Opinion

Profilering à la Beek werd verdeeld succes

Onderzoekprofilering aan de TU Delft stond voor velen lange tijd gelijk met de ‘Voortgangscommissie voor de Onderzoekprofilering en de Stimuleringsruimte’, doorgaans – naar de voorzitter – de commissie-Beek genoemd.

De laatste ronde van de onderzoekprofilering wordt dezer dagen in de u-raad afgerond. Het college van bestuur heeft de commissie per 1 november 1994 alvast opgeheven en vervangen door de ‘Adviesraad voor het technologiebeleid’. Een terugblik.

De discussie over universitaire bezuinigingen laait op dit moment weer hoog op. Gaat het nu om ‘de botte bijl’, de afgelopen jaren ging het via ‘de kaasschaaf’. Juist om het fnuikend effect van de kaasschaaf te voorkomen is in 1986 het initiatief tot de onderzoekprofilering genomen.

De bedoeling was dat een ‘zware’ commissie van in- en externe deskundigen, de commissie-Beek dus, op basis van een sterkte/zwakte-analyse van het onderzoek aan de TU en een verkenning van de wetenschappelijke en maatschappelijke omgeving, een beperkt aantal onderzoekthema’s zou formuleren, waarmee de TU – door additionele financiële ondersteuning – zou (moeten) kunnen excelleren.

Daarmee zou de TU Delft ook een ‘eigen’, herkenbaar gezicht kunnen krijgen/behouden. Deze selectieve, financiële stimulansen moesten een dam opwerpen tegen de dreigende, gestage erosie van de Delftse ‘kroonjuwelen’ door sluipende bezuinigingen.

De commissie begon met een hoge ambities. Binnen grootschalige, integratieve onderzoekthema’s zouden diverse faculteiten moeten samenwerken. De thema’s werden: beheersprocessen, constructie, geodesie/geofysica, materialen, (bio)procestechnologie, stromingsleer, telecommunicatie (netten), verkeer en vervoer en waterbeheer. Later kregen ook kleinschalige projecten van hoog niveau, maar buiten de vastgestelde thema’s, een kans.
Resultaten

Van 1988 tot en met 1995 (met verplichtingen tot 1999) is grofweg zo’n honderd miljoen gulden besteed aan ongeveer tweehonderd projecten van veelal vier jaar. Van dit bedrag is ongeveer de helft gegaan naar de thema’s constructie, verkeer en vervoer, procestechnologie en telecommunicatie(netten), met constructie als winnaar. Kijken we naar de faculteiten dan hebben CT, STM en WbMT in absolute zin, met in totaal zo’n veertig miljoen gulden, het meest van de onderzoekprofilering geprofiteerd. Relateren we de extra-middelen aan de reguliere onderzoekbudgetten dan hebben de faculteiten CT, MP en LR relatief meer en Bk, Et en TWI relatief minder profijt getrokken.

Per jaar bedroeg het budget voor onderzoekprofilering zo’n zestien miljoen gulden. Stellen we het jaarlijkse ‘onderzoekbudget’ van de TU op 160 miljoen, dan had de profileringsruimte dus een ‘bereik’ van tien procent. Een prestatie van formaat die tot in Zoetermeer (en verder) oplovende reacties kon rekenen.

De interne reacties waren verdeeld. In de universiteitsraad was de onderzoekprofilering onomstreden. In het circuit van bestuur en beheer werd soms de opmerking gemaakt dat de faculteiten de extra-gelden beter zelf zouden kunnen verdelen. De commissie leverde in die visie alleen maar meer bureaucratische rompslomp. De onderzoekers zelf waren zeer positief over de betrokkenheid van de commissie, zo bleek uit reviews en andere discussies.

De meningen waren ook verdeeld over kritische opmerkingen van de commissie over het facultaire ‘eilandenrijk’ en het gebrek aan samenwerking.
Geprofileerd?

Hebben de resultaten aan de verwachtingen voldaan?

De TU heeft een eigen financieel verdelingsmodel om de eerste geldstroom (van O&W) over de faculteiten te verdelen. Vervolgens hanteren de faculteiten weer eigen verdeelsleutels.

De gelden voor de onderzoekprofilering vallen buiten dat model, maar zijn desalniettemin op min of meer dezelfde wijze over de faculteiten verdeeld. Daar heeft dus geen echte profilering plaatsgevonden. Dit in tegenstelling tot het vakgroepsniveau, binnen de faculteiten: daar is nogal afgeweken van de ‘normale’ verdeling van de middelen.

De beoogde interfacultaire samenwerking (in integratieve thema’s) is op een aantal gebieden wèl en op een aantal gebieden niét tot stand gekomen. Ook komt nog te vaak voor dat ‘verwante’ onderzoekers onvoldoende van elkaars werk op de hoogte zijn. Het onderwerp constructieve vaardigheden blijft eveneens een punt van zorg.

Waar samenwerking wel van de grond is getild, heeft een versnelling in de vorming van onderzoekscholen plaatsgevonden. Een voorbeeld hiervan is het Burgerscentrum voor stromingsleer. Hoewel men verschillend kan denken over de meerwaarde van onderzoekscholen, zijn ze wel voor de TU gezichtsbepalend geworden.

De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat de onderzoekprofilering à la Beek – afhankelijk van de zienswijze of een fles half vol dan wel halfleeg is – een verdeeld succes is geworden.
Dekanen

Alle instrumenten raken na verloop van tijd een beetje stomp. Onderzoekers krijgen het financiële spel door, en veranderde visies en ontwikkelingen dwingen tot verdere keuzes. Eén zo’n keuze is bijvoorbeeld sterkere selectiviteit in profileringsgebieden.

Het is bestuurlijk verstandig om de werkingsduur van adviescommissies te beperken en de effectiviteit van beleidsinstrumenten na verloop van tijd te evalueren. Het is dan ook redelijk dat het college van bestuur nieuwe instrumenten probeert te ontwikkelen.

Ook de commissie-Beek had aanvankelijk voor zich zelf een beperkte tijdsduur in gedachten. De commissie vond dat de TU zelf de inhoudelijke discussie moest oppakken. Het platform hiervoor was naar de mening van Beek c.s. het college van dekanen, maar dat college heeft deze uitdaging – althans in deogen van de buitenstaanders – niet aangenomen.

De auteur is werkzaam bij de dienst Onderwijs en Onderzoek van het Bureau van de universiteit en was secretaris van de commissie-Beek.

Kees Maring

Onderzoekprofilering aan de TU Delft stond voor velen lange tijd gelijk met de ‘Voortgangscommissie voor de Onderzoekprofilering en de Stimuleringsruimte’, doorgaans – naar de voorzitter – de commissie-Beek genoemd. De laatste ronde van de onderzoekprofilering wordt dezer dagen in de u-raad afgerond. Het college van bestuur heeft de commissie per 1 november 1994 alvast opgeheven en vervangen door de ‘Adviesraad voor het technologiebeleid’. Een terugblik.

De discussie over universitaire bezuinigingen laait op dit moment weer hoog op. Gaat het nu om ‘de botte bijl’, de afgelopen jaren ging het via ‘de kaasschaaf’. Juist om het fnuikend effect van de kaasschaaf te voorkomen is in 1986 het initiatief tot de onderzoekprofilering genomen.

De bedoeling was dat een ‘zware’ commissie van in- en externe deskundigen, de commissie-Beek dus, op basis van een sterkte/zwakte-analyse van het onderzoek aan de TU en een verkenning van de wetenschappelijke en maatschappelijke omgeving, een beperkt aantal onderzoekthema’s zou formuleren, waarmee de TU – door additionele financiële ondersteuning – zou (moeten) kunnen excelleren.

Daarmee zou de TU Delft ook een ‘eigen’, herkenbaar gezicht kunnen krijgen/behouden. Deze selectieve, financiële stimulansen moesten een dam opwerpen tegen de dreigende, gestage erosie van de Delftse ‘kroonjuwelen’ door sluipende bezuinigingen.

De commissie begon met een hoge ambities. Binnen grootschalige, integratieve onderzoekthema’s zouden diverse faculteiten moeten samenwerken. De thema’s werden: beheersprocessen, constructie, geodesie/geofysica, materialen, (bio)procestechnologie, stromingsleer, telecommunicatie (netten), verkeer en vervoer en waterbeheer. Later kregen ook kleinschalige projecten van hoog niveau, maar buiten de vastgestelde thema’s, een kans.
Resultaten

Van 1988 tot en met 1995 (met verplichtingen tot 1999) is grofweg zo’n honderd miljoen gulden besteed aan ongeveer tweehonderd projecten van veelal vier jaar. Van dit bedrag is ongeveer de helft gegaan naar de thema’s constructie, verkeer en vervoer, procestechnologie en telecommunicatie(netten), met constructie als winnaar. Kijken we naar de faculteiten dan hebben CT, STM en WbMT in absolute zin, met in totaal zo’n veertig miljoen gulden, het meest van de onderzoekprofilering geprofiteerd. Relateren we de extra-middelen aan de reguliere onderzoekbudgetten dan hebben de faculteiten CT, MP en LR relatief meer en Bk, Et en TWI relatief minder profijt getrokken.

Per jaar bedroeg het budget voor onderzoekprofilering zo’n zestien miljoen gulden. Stellen we het jaarlijkse ‘onderzoekbudget’ van de TU op 160 miljoen, dan had de profileringsruimte dus een ‘bereik’ van tien procent. Een prestatie van formaat die tot in Zoetermeer (en verder) oplovende reacties kon rekenen.

De interne reacties waren verdeeld. In de universiteitsraad was de onderzoekprofilering onomstreden. In het circuit van bestuur en beheer werd soms de opmerking gemaakt dat de faculteiten de extra-gelden beter zelf zouden kunnen verdelen. De commissie leverde in die visie alleen maar meer bureaucratische rompslomp. De onderzoekers zelf waren zeer positief over de betrokkenheid van de commissie, zo bleek uit reviews en andere discussies.

De meningen waren ook verdeeld over kritische opmerkingen van de commissie over het facultaire ‘eilandenrijk’ en het gebrek aan samenwerking.
Geprofileerd?

Hebben de resultaten aan de verwachtingen voldaan?

De TU heeft een eigen financieel verdelingsmodel om de eerste geldstroom (van O&W) over de faculteiten te verdelen. Vervolgens hanteren de faculteiten weer eigen verdeelsleutels.

De gelden voor de onderzoekprofilering vallen buiten dat model, maar zijn desalniettemin op min of meer dezelfde wijze over de faculteiten verdeeld. Daar heeft dus geen echte profilering plaatsgevonden. Dit in tegenstelling tot het vakgroepsniveau, binnen de faculteiten: daar is nogal afgeweken van de ‘normale’ verdeling van de middelen.

De beoogde interfacultaire samenwerking (in integratieve thema’s) is op een aantal gebieden wèl en op een aantal gebieden niét tot stand gekomen. Ook komt nog te vaak voor dat ‘verwante’ onderzoekers onvoldoende van elkaars werk op de hoogte zijn. Het onderwerp constructieve vaardigheden blijft eveneens een punt van zorg.

Waar samenwerking wel van de grond is getild, heeft een versnelling in de vorming van onderzoekscholen plaatsgevonden. Een voorbeeld hiervan is het Burgerscentrum voor stromingsleer. Hoewel men verschillend kan denken over de meerwaarde van onderzoekscholen, zijn ze wel voor de TU gezichtsbepalend geworden.

De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat de onderzoekprofilering à la Beek – afhankelijk van de zienswijze of een fles half vol dan wel halfleeg is – een verdeeld succes is geworden.
Dekanen

Alle instrumenten raken na verloop van tijd een beetje stomp. Onderzoekers krijgen het financiële spel door, en veranderde visies en ontwikkelingen dwingen tot verdere keuzes. Eén zo’n keuze is bijvoorbeeld sterkere selectiviteit in profileringsgebieden.

Het is bestuurlijk verstandig om de werkingsduur van adviescommissies te beperken en de effectiviteit van beleidsinstrumenten na verloop van tijd te evalueren. Het is dan ook redelijk dat het college van bestuur nieuwe instrumenten probeert te ontwikkelen.

Ook de commissie-Beek had aanvankelijk voor zich zelf een beperkte tijdsduur in gedachten. De commissie vond dat de TU zelf de inhoudelijke discussie moest oppakken. Het platform hiervoor was naar de mening van Beek c.s. het college van dekanen, maar dat college heeft deze uitdaging – althans in deogen van de buitenstaanders – niet aangenomen.

De auteur is werkzaam bij de dienst Onderwijs en Onderzoek van het Bureau van de universiteit en was secretaris van de commissie-Beek.

Kees Maring

Editor Redactie

Do you have a question or comment about this article?

delta@tudelft.nl

Comments are closed.