A new European Union directive requires member states to devise plans for the long-term storage of radioactive waste. TU Delft wants to be involved in designing the Dutch solution.
The policy of most EU member states for long-term storage of high-level nuclear waste has so far mainly consisted of setting up intermediate storage facilities and postponing plans for definitive repositories. But after more than fifty years of nuclear energy in Europe, and with the prospect of growth in the sector, the European Commission has decided to put pressure on member states to come up with solutions for storage into infinity. With 7,000 cubic metres of high-level waste produced annually in Europe, interim storages cannot last forever.
“The EU needs to press forward to underpin a secure electricity supply system,” observes Dr Russell Alexander, of the Swiss-based ITC School of Underground Waste Storage and Disposal. Dr Alexander agrees with the EU Directive that there is consensus among scientists and the International Atomic Energy Agency (IEAE) that geological disposal “is the best technical solution today and for the foreseeable future”. So, underground it is.
In the Netherlands, the central organisation for nuclear waste, Covra, coordinates the research programme Opera, which studies the final repository of nuclear waste. The programme will research possibilities of storage in salt and clay layers, which are abundant in the Dutch underground. Covra’s deputy director, Dr Ewoud Verhoef, expects to have a research plan in place by June. The programme is worth ten million euro over five years.
Professor Michael Hicks (Civil Engineering and Geosciences), a soil mechanic specialist, is waiting for Covra to send out a call for research proposals. His proposals will concern the geomechanical research of the boom clay layer (at a depth of about 500-metres) and the feasibility of constructing tunnels and shafts in this clay. In addition to TU Delft, the universities of Wageningen and Utrecht, as well as TNO, are expected to submit research proposals.
A 1,000 Megawatt nuclear power plant annually produces 25 tonnes of spent fuel, of which most consists of uranium (24 tonnes) and plutonium (250 kilograms), which are both then recovered and recycled in a nuclear fuel programme. The remaining 750 kilograms consists of high-level nuclear waste that is usually molten in glass (‘vitrified’) and stored in temporary deposits.
Over the first 50 years the waste loses about 90 percent of its radiation and heat production. Thus, even if geological storage were available, it would still be a good idea to let the waste cool down for half a century. Subsequently, the waste needs another 5,000 years to reach the radiation level of uranium ore. Uranium and plutonium, accounting for 96 percent of the spent fuel, need even longer (300,000 years) to reach that level of activity. What’s more, the material should be stored in such a way that it can be retrieved in case the evasive new nuclear technology of fast reactors becomes available. This new generation of reactors should be able to process the presently unusable uranium-238 into plutonium-239, which can then be used as nuclear fuel.
Of the European Union member states, Finland, Sweden and France have the most advanced programmes for developing nuclear end repositories. Following geological research into clay layers, France has now designed an underground nuclear storage facility made of tunnels and shafts built in clay. Meanwhile, near the Finnish village of Eurajoki, the construction of the Onkalo repository in granite rock is ongoing. In a James Bond-like setting a tunnel will descend 400 meters deep into the rock, where the radioactive waste will be stored in copper or steel containers in long, horizontal tunnels, which will be sealed with a concrete plug, several meters thick, for eternity.
Fantasiegebouw ‘Zes gevels’ steelt de show op de tentoonstelling. Dit indrukwekkende beeld heeft veel weg van een maquette, zoals je er talloze vindt bij de faculteit Bouwkunde. Het bestaat uit blinkende, zinken platen die haaks op elkaar staan. Maar wie door de glasplaten heen kijkt, ziet direct dat het gebouw helemaal niet klopt. Er ontbreken bijvoorbeeld stukken van de vloer. Daarnaast steekt een aantal platen vervaarlijk uit. Die ontwrichting levert een prachtig kunstwerk op. Want naast een mooi gebouw, is deze creatie ontregelend. Beeldend kunstenaar Jan van de Pavert (1960) trekt zich niets aan van waar een gebouw volgens onze opvattingen aan moet voldoen.
Juist daarin ligt volgens hoogleraar productontwikkeling en architect Mick Eekhout de kracht van dit kunstwerk. “Deze avontuurlijke kunstenaar is niet gehinderd door beperkingen, zoals veel architecten dat begrijpelijkerwijs wel zijn. Van de Pavert heeft veel meer vrijheid. Daardoor trekt hij ons het vel over de oren en laat zien hoe we vrijer kunnen denken bij het ontwerpen. Als kunstenaar is hij niet bezig met de vraag of het technisch mogelijk is en dat het ontbreken van een vloer bijvoorbeeld niet kan. Alleen brutale architecten als Rem Koolhaas, die bijvoorbeeld kromme gebouwen maakt, kunnen zich een dergelijke vrijheid permitteren”, zegt Eekhout. Hij verzorgde de openingslezing bij de tentoonstelling.
De eerste keer dat Delftse hoogleraar ‘Zes gevels’ zag, was hij blij verrast. “Het lijkt sprekend op ‘Maison d’Artiste’ van Theo van Doesburg en Cor van Eesteren”, zegt hij. Eekhout liet een paar jaar geleden tweedejaars studenten het ontwerp van dat opmerkelijke gebouw onderzoeken. Van Doesburg en Van Eesteren ontwierpen het kubistische gebouw in de jaren twintig, maar het werd nooit gebouwd.
Net als bij Van de Pavert, werkten zij met uitstekende platen en veel glas. “Dat gebouw was de tijd ver vooruit. Het kan haast niet gebouwd worden in beton, omdat de verdiepingen op elkaar zijn gestapeld. Constructief is het heel ingewikkeld. Meer dan tachtig jaar na het ontwerp is het nog nauwelijks bouwbaar.” Eekhout liet derdejaars studenten een reconstructie maken van ‘Maison d’Artiste’, met een schaal van een op vijf. De maquette daarvan staat op de hoek van de Schoemakerstraat en de Julianalaan.
Naast ‘Zes gevels’ valt nog een ander fantasiegebouw van Van de Pavert op: ‘Onderstebovenhuis’. Deze geelkleurige sculptuur is nog strakker dan ‘Zes gevels’. Dit keer gebruikte de kunstenaar geen uitstekende gevels. Het gebouw bestaat uit twee verdiepingen. Ramen van vloer tot plafond worden afgewisseld met volledig gesloten wanden. Ogenschijnlijk is er weinig bijzonder aan de sculptuur. Het lijkt alsof het uit zes gestapelde containers bestaat. Maar door de dikke wanden en het strakke design is ook deze sculptuur interessant. Des te meer omdat de bezoeker zelfs op een podium van bovenaf een blik op dit kubistische fantasiegebouw kan werpen, dat gemaakt is van MDF, glas en bladgoud.
Perspectieven en strak design. Daar draaien de sculpturen van Van de Pavert om. In sterk contrast daarmee staan zijn andere kunstwerken. Voor deze tentoonstelling maakte hij het nieuwe behang ‘Landschap met paviljoens’. Daarop zijn minder strakke lijnen te ontdekken. Het dichtbedrukte behang bestaat uit priegeltekeningen.
Ook hier vinden we weer fantasiegebouwen, zoals een bolvormig metallic gebouw. Maar dit keer stelen mensen de show. De afbeelding van twee naakte mensen, die gehurkt met hun rug naar de kijkers zitten, prijkt vijf keer op het behang. Telkens kijken ze weg van de bezoekers, naar de bomen en het water. Behalve in het midden. Daar werpt het meisje een schalkse blik op de kijker. Het zijn dat soort verrassingen met perspectieven die zowel de sculpturen als tekeningen van Van de Pavert interessant maken.
De tentoonstelling ‘De nieuwe wereld’ van Jan van de Pavert in 28cc in Bacinol 2, Hooikade 13. Toegang gratis. 7 maart houdt Van de Pavert ter afsluiting een lezing om 15.00 uur.

Comments are closed.