Als de eerste zin maar op papier staat. Ortner staarde naar de lege bladzijde, zoekend naar inspiratie tussen de blauwe lijntjes.
Een speech schrijven, hield hij zich voor, kan niet moeilijk zijn. Je schrijft de eerste zin. Op elke zin volgt onontkoombaar de volgende en de daarop volgende, tot het laatste woord staat en in mooie volzinnen het onzegbare verwoord is: ik, Ortner, stel mijn leven in dienst van de wetenschap. Ik doe een beroep op U, gewaardeerde collegae professoren, om mij te volgen op het verlichte pad van de kennis. Laat ons in het voetspoor van de grote professor Nagelaar treden. Samen sterk. Enzovoorts. Proost.
De drank! De glazen en de toastjes, zouden ze al gearriveerd zijn? Ortner sprong op en beende de gang door naar kamer II-12C4. Wat een plaatje, die schitterende zaal die vanaf deze dag tot zijn beschikking stond. Over het bureau lag een tafelkleed – weliswaar geen damast, maar wel met fleurige bedrukking van faculteitslogo’s. Op het tafelkleed stond, tussen twee varens, een bataljon champagne-flûtes opgesteld. Voor de gelegenheid was een koelkastje ingericht met diverse dranken en borrels. Een creatieve geest had zelfs ballonnen in het halogeen-draadwerk geknoopt. Alles staat op scherp, dacht Ortner tevreden. Na de welkomstborrel kan niemand meer om me heen.
De eerste twee gasten waren lager personeel.
,,Wat aardig van jullie om ook op mijn professoren-borrel te komen.”
,,Even kennismaken, dat hoort erbij”, merkte de meest welbespraakte van de twee op. De ander plukte een sigaret uit het pakje.
,,Inderdaad”, stemde Ortner in, ,,dat hoort erbij.”
,,Daar kun je niet omheen”, bevestigde de roker. Terwijl hij sprak kringelde er rook uit zijn mond. Hij draaide zich weer naar zijn gesprekspartner. ,,Wat zei je, is er nu nog steeds niemand gevonden om college Teepee-drie te geven?”
Op het moment dat Ortner de toespraak uit zijn binnenzak viste, gebeurde er iets merkwaardigs. Het geroezemoes van de verzamelde hoogleraren nam in volume toe. Het gerinkel van glazen klonk scheller in Ortners oren en boven dat alles uit was nog een geluid duidelijk hoorbaar, al liet niemand iets merken: het kraken van Ortners eigen schoenzolen.
Ortner verhief zijn stem. De geluiden in de ruimte staakten, misschien een minuut of twee, namen dan weer toe. Ortner kon zichzelf nauwelijks verstaan.
,,Zoals ons aller voorganger professor Nagelaar ooit zei…”
,,Nagelkaas”, overschreeuwde Westerwerf, ,,die had nog eens lekkere borrelhapjes.” Dom gelach in de zaal. Alsof ze Nagelaar gekend hadden! Niet reageren, dacht Ortner, gewoon doorgaan.
Collega Stoffel hield zijn lege flûte omhoog en schraapte zijn zogenaamd uitgedroogde keel. Ortner keek weer naar zijnpapier. De volgende zin; waar was hij gebleven?
,,Zoals dus onze welbekende voorganger ooit zei…”
De promovendus, wat was zijn naam ook alweer, stampte binnen.
,,Wie heeft verdomme mijn kamer ingepikt!”
Opnieuw gelach. Ortner kreeg een mep op zijn schouder van Stoffel.
,,Goede manoeuvre, kerel. Wij hoogleraren moeten onze rechten verdedigen. Al gaat het maar om een paar vierkante meter.”
De speech, zoveel was duidelijk, lag om. Zelfs Leenhuis, die toch bekend stond als een integere researcher, knoopte achter Ortners rug een praatje aan met Minon terwijl hij achteloos een peuk uitdrukte in een varen. Ortner zag zichzelf staan in zijn knellende nieuwe schoenen, toespraak in de hand, toekijkend hoe het geteisem elkaar nog eens bijschonk. Niemand lette op hem. Het was behoorlijk warm geworden in de kamer, merkt hij. En vol, veel te vol. De rook en de stemmen, ze vulden de kamer. Ortner voelde de ruimte krimpen en de luchtdruk toenemen. Een onzichtbare kracht duwde hem in de richting van de deur.
De dag eindigde zoals hij begonnen was. Ortner zat aan zijn bureau, gebogen over het schrift. Hij schreef, geïnspireerd. Nu het te laat was, wist hij precies wat hij moest zeggen. Elke zin volgde onontkoombaar op de voorgaande:
,Schoftenhonden, Lapswanzen! Onwaardige warhoofden!
Professor Stoffer: stofhol, losbol!
Professor Leenhuis: steengruis, teenluis!
Westerwerf: mestbederf, tepelkerf!’
Enzovoorts. Pagina’s lang.
Blikskater
Een speech schrijven, hield hij zich voor, kan niet moeilijk zijn. Je schrijft de eerste zin. Op elke zin volgt onontkoombaar de volgende en de daarop volgende, tot het laatste woord staat en in mooie volzinnen het onzegbare verwoord is: ik, Ortner, stel mijn leven in dienst van de wetenschap. Ik doe een beroep op U, gewaardeerde collegae professoren, om mij te volgen op het verlichte pad van de kennis. Laat ons in het voetspoor van de grote professor Nagelaar treden. Samen sterk. Enzovoorts. Proost.
De drank! De glazen en de toastjes, zouden ze al gearriveerd zijn? Ortner sprong op en beende de gang door naar kamer II-12C4. Wat een plaatje, die schitterende zaal die vanaf deze dag tot zijn beschikking stond. Over het bureau lag een tafelkleed – weliswaar geen damast, maar wel met fleurige bedrukking van faculteitslogo’s. Op het tafelkleed stond, tussen twee varens, een bataljon champagne-flûtes opgesteld. Voor de gelegenheid was een koelkastje ingericht met diverse dranken en borrels. Een creatieve geest had zelfs ballonnen in het halogeen-draadwerk geknoopt. Alles staat op scherp, dacht Ortner tevreden. Na de welkomstborrel kan niemand meer om me heen.
De eerste twee gasten waren lager personeel.
,,Wat aardig van jullie om ook op mijn professoren-borrel te komen.”
,,Even kennismaken, dat hoort erbij”, merkte de meest welbespraakte van de twee op. De ander plukte een sigaret uit het pakje.
,,Inderdaad”, stemde Ortner in, ,,dat hoort erbij.”
,,Daar kun je niet omheen”, bevestigde de roker. Terwijl hij sprak kringelde er rook uit zijn mond. Hij draaide zich weer naar zijn gesprekspartner. ,,Wat zei je, is er nu nog steeds niemand gevonden om college Teepee-drie te geven?”
Op het moment dat Ortner de toespraak uit zijn binnenzak viste, gebeurde er iets merkwaardigs. Het geroezemoes van de verzamelde hoogleraren nam in volume toe. Het gerinkel van glazen klonk scheller in Ortners oren en boven dat alles uit was nog een geluid duidelijk hoorbaar, al liet niemand iets merken: het kraken van Ortners eigen schoenzolen.
Ortner verhief zijn stem. De geluiden in de ruimte staakten, misschien een minuut of twee, namen dan weer toe. Ortner kon zichzelf nauwelijks verstaan.
,,Zoals ons aller voorganger professor Nagelaar ooit zei…”
,,Nagelkaas”, overschreeuwde Westerwerf, ,,die had nog eens lekkere borrelhapjes.” Dom gelach in de zaal. Alsof ze Nagelaar gekend hadden! Niet reageren, dacht Ortner, gewoon doorgaan.
Collega Stoffel hield zijn lege flûte omhoog en schraapte zijn zogenaamd uitgedroogde keel. Ortner keek weer naar zijnpapier. De volgende zin; waar was hij gebleven?
,,Zoals dus onze welbekende voorganger ooit zei…”
De promovendus, wat was zijn naam ook alweer, stampte binnen.
,,Wie heeft verdomme mijn kamer ingepikt!”
Opnieuw gelach. Ortner kreeg een mep op zijn schouder van Stoffel.
,,Goede manoeuvre, kerel. Wij hoogleraren moeten onze rechten verdedigen. Al gaat het maar om een paar vierkante meter.”
De speech, zoveel was duidelijk, lag om. Zelfs Leenhuis, die toch bekend stond als een integere researcher, knoopte achter Ortners rug een praatje aan met Minon terwijl hij achteloos een peuk uitdrukte in een varen. Ortner zag zichzelf staan in zijn knellende nieuwe schoenen, toespraak in de hand, toekijkend hoe het geteisem elkaar nog eens bijschonk. Niemand lette op hem. Het was behoorlijk warm geworden in de kamer, merkt hij. En vol, veel te vol. De rook en de stemmen, ze vulden de kamer. Ortner voelde de ruimte krimpen en de luchtdruk toenemen. Een onzichtbare kracht duwde hem in de richting van de deur.
De dag eindigde zoals hij begonnen was. Ortner zat aan zijn bureau, gebogen over het schrift. Hij schreef, geïnspireerd. Nu het te laat was, wist hij precies wat hij moest zeggen. Elke zin volgde onontkoombaar op de voorgaande:
,Schoftenhonden, Lapswanzen! Onwaardige warhoofden!
Professor Stoffer: stofhol, losbol!
Professor Leenhuis: steengruis, teenluis!
Westerwerf: mestbederf, tepelkerf!’
Enzovoorts. Pagina’s lang.
Blikskater
Comments are closed.