Education

Ministerie en universiteiten agree to disagree

De universiteiten en het ministerie van onderwijs kibbelen er al maanden over: welk bedrag krijgen de instellingen jaarlijks per student en is dat veel of weinig in vergelijking met andere jaren? Het verschil zit in de berekeningswijze, schrijft minister Plasterk aan de Tweede Kamer.

Het gaat om de precieze som die het ministerie per jaar uitgeeft per student. Volgens OCW is dat bedrag al jaren hetzelfde, een kleine zesduizend euro. Universiteitenkoepel VSNU heeft andere getallen. De instellingen zien een dalende lijn, van 5832 euro per student in 1995 naar 5372 euro in 2007.

Dat komt door verschillen in de manier waarop het bedrag wordt berekend, schrijft de minister na overleg met de universiteiten. OCW en VSNU gaan bijvoorbeeld anders om met de uitgaven voor de medische opleidingen.

Omdat een geneeskundestudent veel meer kost dan andere studenten, nemen de universiteiten die extra uitgaven niet mee in het gemiddelde. Maar uitgaven zijn uitgaven, zegt OCW: de ene studie is nu eenmaal duurder dan de andere. Het ministerie telt de kosten dus wél mee.

Er is nog een verschil: het ministerie kijkt naar de feitelijke onderwijsuitgaven per student en gaat daarbij uit van de daadwerkelijk uitgekeerde loon- en prijsbijstellingen. De universiteiten corrigeren de uitgaven achteraf voor de inflatie.

Ten slotte kijken de universiteiten alleen naar het onderwijsdeel van de totale begroting voor de universiteiten, terwijl het ministerie rekent met de zogeheten lumpsum (voor onderwijs én onderzoek).

Om te berekenen welk deel van het totaalbedrag uiteindelijk naar onderwijs gaat, gebruikt de minister een tijdsbestedingsonderzoek waaruit zou blijken dat 34,9 procent van de lumpsum bestemd is voor onderwijs.

“Vanuit verschillende uitgangspunten gebruiken we verschillende berekeningswijzen”, schrijft Plasterk. “Zowel de VSNU als ik kunnen ons vinden in het feit dat verschillen blijven bestaan”. Nu is het afwachten of ook de Kamer daar genoegen mee neemt.

Uit dat onderzoek concludeerde Expreszo dat Rotterdam de meest en Delft de minst homovriendelijke studentenstad is. De DWH zet echter ‘ernstige vraagtekens’ bij de correctheid waarmee het onderzoek is uitgevoerd en stuurde 11 december een open brief naar Expreszo.

Het onderzoek zou gebaseerd zijn op de frequentie van homogeweld, maar volgens de DWH wordt homogeweld nog lang niet altijd als zodanig geregistreerd.

De werkgroep heeft het afgelopen jaar meerdere malen de media gehaald, omdat ze zich hard maakte voor registratie van homogerelateerd geweld. De werkgroep denkt dat Delft door die actieve houding onterecht is aangemerkt als stad waarin het voor homo’s onveilig is.

De DWH heeft Exspreszo uitgenodigd voor een gesprek om te laten zien dat het in Delft wel degelijk veilig is en dat er voor homo’s ook wat positiefs valt te beleven.

Het gaat om de precieze som die het ministerie per jaar uitgeeft per student. Volgens OCW is dat bedrag al jaren hetzelfde, een kleine zesduizend euro. Universiteitenkoepel VSNU heeft andere getallen. De instellingen zien een dalende lijn, van 5832 euro per student in 1995 naar 5372 euro in 2007.

Dat komt door verschillen in de manier waarop het bedrag wordt berekend, schrijft de minister na overleg met de universiteiten. OCW en VSNU gaan bijvoorbeeld anders om met de uitgaven voor de medische opleidingen.

Omdat een geneeskundestudent veel meer kost dan andere studenten, nemen de universiteiten die extra uitgaven niet mee in het gemiddelde. Maar uitgaven zijn uitgaven, zegt OCW: de ene studie is nu eenmaal duurder dan de andere. Het ministerie telt de kosten dus wél mee.

Er is nog een verschil: het ministerie kijkt naar de feitelijke onderwijsuitgaven per student en gaat daarbij uit van de daadwerkelijk uitgekeerde loon- en prijsbijstellingen. De universiteiten corrigeren de uitgaven achteraf voor de inflatie.

Tenslotte kijken de universiteiten alleen naar het onderwijsdeel van de totale begroting voor de universiteiten, terwijl het ministerie rekent met de zogeheten lumpsum (voor onderwijs én onderzoek).

Om te berekenen welk deel van het totaalbedrag uiteindelijk naar onderwijs gaat, gebruikt de minister een tijdsbestedingsonderzoek waaruit zou blijken dat 34,9 procent van de lumpsum bestemd is voor onderwijs.

‘Vanuit verschillende uitgangspunten gebruiken we verschillende berekeningswijzen’, schrijft Plasterk. ‘Zowel de VSNU als ik kunnen ons vinden in het feit dat verschillen blijven bestaan.’ Nu is het afwachten of ook de Tweede Kamer daar genoegen mee neemt.

Editor Redactie

Do you have a question or comment about this article?

delta@tudelft.nl

Comments are closed.