Jarenlang waakte hij over het niveau van het hoger onderwijs. Op 1 december wordt Karl Dittrich voorzitter van universiteitenvereniging VSNU. Zijn ‘liefde voor de academie’ is nog springlevend.
Sinds 2005 stond de voormalige Maastrichtse universiteitsvoorzitter Karl Dittrich (60 jaar) aan het hoofd van de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie. Zijn twee termijnen als voorzitter zitten erop. Bij de VSNU neemt hij het stokje van Sijbolt Noorda over.
De keurmeesters van de NVAO lagen de afgelopen twee jaar onder vuur: ze hadden de diplomafraude in het hbo niet kunnen voorkomen. Tegelijkertijd klaagden docenten en managers over de visitatieprotocollen en de stapels formulieren die ze moesten invullen.
De NVAO leiden… was dat de laatste jaren nog wel leuk?
“Jazeker. Ik heb veel respect gekregen voor met name het hbo, maar ook de rest van het onderwijs. Welke verhalen er ook de ronde doen, ik kom vrijwel alleen mensen tegen die er met hart en ziel aan werken. Zelden zag ik een verzuurde docent. Maar goed, ik zie natuurlijk niet alle docenten.”
Waar kreeg u respect voor?
“Vooral voor de manier waarop de instellingen omgaan met de diversiteit van de studenten. In mijn tijd aan de Universiteit Maastricht besefte ik eigenlijk niet dat ik aan een vrijwel witte universiteit werkte. Als je ziet hoe met name het hbo in de Randstad studenten tot een diploma brengt voor wie het helemaal niet vanzelfsprekend is te gaan studeren en die een ingewikkelde achtergrond hebben, dan kun je niet anders dan ontzag hebben.”
De NVAO kreeg veel kritiek, vooral toen de diplomafraude bij Hogeschool Inholland bekend werd. Hoe konden die opleidingen zijn goedgekeurd, vroegen critici zich af.
“Met die kritiek ben ik het nooit eens geweest. Wij keuren opleidingen eens in de zes jaar en de fraude met alternatieve afstudeerroutes vond plaats nadat de panels met deskundigen waren langsgekomen. Vergeet ook niet dat zij eerst een bezoek brengen en dat het besluit over accreditatie pas ruim een jaar later ingaat. In de tussentijd kan er iets misgaan.”
De subtielere variant van die kritiek is dat de NVAO vooral papier beoordeelt.
“De kwaliteitsbewaking is inderdaad gebureaucratiseerd. De zorg voor het onderwijs is vertaald in processen en protocollen. We hebben bij de instellingen een hele kaste van kwaliteitszorgmedewerkers gecreëerd en dat vind ik problematisch. Het hoger onderwijs mag best iets meer vertrouwen krijgen. Het gaat uiteindelijk niet om protocollen, maar om de drie kernvragen: wat wil je, wat doe je en wat bereik je?”
Opleidingen klampen zich vast aan protocollen, omdat ze bang zijn voor een negatief oordeel.
“Dat klopt, maar die angst begint nu wel af te nemen. In de eerste zes jaar was het accreditatiestelsel veel te streng van opzet. De politiek had er een machostelsel van gemaakt en wij zijn daar als NVAO nooit gelukkig mee geweest. We konden een opleiding afkeuren of goedkeuren, maar een tussenweg was er niet. Ik kan me zo goed voorstellen hoe dat ging. Een panel van deskundigen zit tegenover de goedbedoelende mensen van een matige opleiding en denkt: het is het net niet helemaal. Maar ja, die deskundigen beseffen dat ze een strop om de hals van de docenten knopen als ze een opleiding voor één onderdeel een onvoldoende geven. Want de opleiding zou dan onmiddellijk moeten sluiten. Dat was de paradox: het strenge stelsel leidde tot milde oordelen.
Sinds 2011, in de tweede accreditatieronde, krijgen matige opleidingen één of twee jaar de kans om zich te herpakken. De term ‘herstelperiode’ klinkt misschien soft, maar die leidt in de praktijk wel tot verbetering van het onderwijs, omdat panels nu eerder een onvoldoende durven geven. Daardoor zijn opleidingen ook iets minder angstig. We zien dat ze nu opener zijn over hun sterke en zwakke kanten.”
Oordelen de panels niet langer te mild?
“Het blijven mensen. Als er oplichters tegenover je zitten, dan ben je snel klaar en keur je een opleiding af. Maar niemand probeert slecht onderwijs te geven en je vindt altijd wel iets waarvan je denkt: gut, dat had beter gekund.”
De universitaire rechtenopleidingen kwamen er in de laatste accreditatie makkelijk vanaf, terwijl er veel mis was: weinig docenten, matige scripties, slechte resultaten…
“Dat was nog in het oude stelsel. Nu zouden veel van die opleidingen wellicht een herstelperiode krijgen. Het zou wel logischer zijn geweest. We hebben nu afgesproken dat ze na drie jaar verslag doen van de voortgang, terwijl dat normaal gesproken pas na zes jaar gebeurt.”
De NVAO mag nu ook op eigen gezag eerder terugkeren als ze een opleiding niet langer vertrouwt. Hoe snel neem je zo’n beslissing?
“Niet snel. Er kan altijd wel iets misgaan, we rukken niet meteen uit. We hebben natuurlijk allemaal wel een rijtje met instellingen in ons hoofd die we zorgelijk vinden. Als daar iets negatiefs gebeurt, valt het in een patroon en zijn we eerder gealarmeerd.”
Straks wordt u voorzitter van de VSNU. Andere baan, andere mening?
“Vast wel, maar dat kan ik pas na honderd dagen inwerken zeggen. Veel zal er aan mijn ideeën niet veranderen, vermoed ik. Ik zal nooit zeggen: kwaliteitszorg is onbelangrijk. Ik zal uitleggen dat het bij accreditatie meer om de inhoud moet gaan dan om de protocollen; maar dat heb ik altijd beweerd. Verder zal ik blijven wijzen op het belang van autonomie voor instellingen, want die levert uiteindelijk de beste resultaten op. De overheid moet zich niet met te veel dingen bemoeien.
We zijn nu bezig met instellingsaudits, waarin we de universiteiten en hogescholen in hun geheel beoordelen. Als ze hun zaken op orde hebben, kunnen we vertrouwen geven en minder vaak langskomen. Dat lijkt me een goede weg. Maar ik zal nooit tegen visitaties pleiten. Ik ken trouwens ook niemand die principieel tegen visitatie is. In tegendeel, docenten en onderzoekers zijn veelal gepassioneerd en willen graag vertellen wat ze doen.”
Ging fraudeur Diederik Stapel ook niet bijzonder autonoom te werk?
“Maar wetenschapsfraude kan overal opduiken. Zo’n affaire hou je ook niet tegen met accreditatie. De peers moeten hun werk doen, maar je zult altijd bedriegers houden. Accreditatie kan maar beter van vertrouwen uitgaan en op verbetering gericht zijn. Dan heb je er veel meer aan. Dan hebben docenten er ook meer zin in.”
Particuliere hogescholen zijn ook behoorlijk autonoom, maar die komen toch vaak in de problemen bij accreditaties.
“Dat klopt, maar scheer ze niet over één kam. Ze zijn onderling heel verschillend. We kwamen aanvankelijk weleens instellingen tegen met een stuk of tien studenten die zichzelf hogeschool mochten noemen. Die waren allemaal eind jaren negentig erkend onder minister Loek Hermans. Vaak dachten we: hoe is het mogelijk? Hoe kunnen ze ooit erkenning hebben gekregen? Ze hebben van oudsher ook geen kwaliteitscultuur en gaan soms voor het eerst door de molen van de accreditatie. Vroeger dachten ze: zolang studenten en werkgevers maar tevreden zijn. Nu moeten ze laten zien dat ze bachelor- of masterniveau hebben. Dat is soms nog even wennen.”
Werkt het eigenlijk, die kwaliteitscontrole?
“We mogen trots zijn. Weet je dat er heel Europa maar drie landen zijn die het eindniveau van opleidingen in het hoger onderwijs zo stevig beoordelen? Het gebeurt alleen in Zweden, Nederland en Vlaanderen. Verder nergens, ook niet in Groot-Brittannië. De kwaliteitszorg richt zich in andere landen bijvoorbeeld op het onderwijsprogramma, de studielast en misschien nog op een paar tentamens, maar nergens anders gaan ze scripties lezen om te zien of die wel op niveau zijn.”
“Dat maakt internationale samenwerking van accreditatieorganisaties ook lastig. In Europa mag je het hoger onderwijs indelen in ongeveer drie of vier niveaus. Sommige landen in het voormalige Oostblok zijn heel hard bezig, andere staan nog aan begin van de ontwikkeling van kwaliteitszorg. Bovenaan staat Noord-West Europa. We mogen werkelijk trots zijn op het Nederlandse hoger onderwijs. Kijk maar eens naar de ranglijsten. Niet voor niets zeggen de makers van Times Higher Education dat de rest van de wereld eens naar Nederland moet kijken, waar alle universiteiten bij de beste 225 van de wereld horen.”
Maar geen enkele universiteit zit bij de beste tien of twintig. Dat roept de vraag op waar Nederland naar moet streven: een paar topuniversiteiten of allemaal even goed.
“Ik kies absoluut voor dat laatste. Ik zie weinig in het Harvard-model, waarin één rijke universiteit het beste onderwijs biedt en de rest ver achterblijft. Je moet natuurlijk niet allemaal hetzelfde doen en studenten moeten iets te kiezen hebben; ik ben wel voor differentiatie. Studenten moeten dan ook betere studiekeuzes maken. Nu kiezen ze vaak voor de stad en kijken dan welke opleidingen ze daar kunnen volgen.”
Wordt het door het leenstelsel niet moeilijker om van studie te wisselen als je je vergist hebt?
“Ik ben benieuwd hoe het uitwerkt. Academische studenten moeten al kiezen als ze achttien zijn en hbo’ers zelfs nog een jaar eerder. Ze kunnen zich vergissen. Iedereen heeft het recht een keer te falen, zou ik denken. Dan moeten ze de scherven opvegen en opnieuw beginnen. Misschien wordt dat lastiger als het veel geld kost.”
Universiteitsbestuurders zijn allemaal eigenwijs en notoir moeilijk op één lijn te krijgen, heeft u weleens gezegd. Hoe gaat u dat aanpakken?
“Geen idee. Ik zal benadrukken wat ons bindt, niet wat ons scheidt. Ik zal het belang van fundamenteel onderzoek en autonomie blijven onderstrepen. Maar verder kan ik er nog niet te veel op vooruitlopen. Ik ga er in elk geval met trots en passie aan beginnen.”
Wie is Karl Dittrich?
Karl Dittrich (1952) studeerde politieke wetenschappen aan de Universiteit Leiden en werkte als wetenschapper aan de Universiteit Maastricht. Daar trad hij in 1986 toe tot het college van bestuur en in 1994 werd hij voorzitter.
Eind 2002 maakte hij de overstap naar de Nederlands-Vlaamse Accreditatie Organisatie: eerst als vice-voorzitter en vanaf januari 2005 als voorzitter. Per 1 december neemt hij van Sijbolt Noorda het voorzitterschap van universiteitenvereniging VSNU over.
Comments are closed.