Architectuurhistoricus Otakar Ma’čel publiceerde eind 2006 het overzichtswerk ‘2100 Metal Tubular Chairs’: het resultaat van jarenlang speurwerk. Een gesprek over vooroorlogse buisstoelen en over zijn besluit om in 1968 Tsjecho-Slowakije te verlaten.
Tachtig jaar geleden waren de eerste buisstoelen van architecten als Marcel Breuer en Mart Stam radicaal en vernieuwend.
“Ja, de achterpootloze buisstoel van de architect Mart Stam riep veel weerstand op. Nog steeds zijn er mensen die stalenbuisstoelen koud en onaangenaam vinden. Maar de stoelen zijn nu losgezongen van de oorspronkelijke, modernistische uitgangspunten.”
In de jaren dertig veroverde de stalenbuizenstoel het interieur van de burgerij. U ontdekte dat de stoel zelfs een succes is geweest in nazi-Duitsland. Hoe verklaart u dat?
“Ik vermoed dat de stoel toen al niet meer als een uiting van het avant-gardisme werd gezien. Hitler heeft zelfs op een buisstoel van de firma Mauser geposeerd. De firma had de vaste fotograaf van Hitler zo ver weten te krijgen dat hij Hitler vroeg te poseren. In de jaren dertig zag je de buisstoelen veranderen. Vanaf 1932 doken buisstoelen met dikke kussens op. Daar gruwden de avant-gardisten van.”
U deed in de jaren zeventig al onderzoek naar buisstoelen. Hebt u Stam ooit gesproken?
“Nee. Hij leefde toen al in Zwitserland en meed ieder contact met nieuwsgierige bezoekers. Hij was in de jaren vijftig verbitterd vertrokken uit Nederland, waar men hem scheef aankeek omdat hij als architect in de Sovjet-Unie en – na de oorlog – in de DDR had gewerkt. Beide ervaringen waren op een teleurstelling uitgelopen. Wat dat betreft was Stam hardleers. Een idealist, maar geen gemakkelijk karakter. Als je het met hem eens was, kon je goed met hem samenwerken, anders niet.”
U groeide op in het Tsjechische Brno, waar u ook kunstgeschiedenis heeft gestudeerd. Waarom koos u voor dat vak?
“Om tot de universiteit toegelaten te worden, moest je hoge cijfers hebben, en het hielp als je vader boer of arbeider was, en lid van de communistische partij. Mijn vader was architect, dus dat leverde geen extra punten op bij het toelatingsexamen. Bovendien haalde ik alleen voor geschiedenis hoge cijfers, en geschiedenis studeren was een hachelijke zaak: het regime zag dat vak als een manier om zich te legitimeren. Daarom besloot ik dat ik liever archeologie wilde doen. Die potjes en pannetjes in de grond leken me minder ideologisch beladen.
Maar ook dat ging niet door. Ik herinner me nog hoe ik op de grond iets zat te lezen, toen de telefoon ging. Mijn vader nam op. Ik hoorde dat hij kwaad werd. Hij zei tegen me: ik hoor net dat je geen archeologie kunt doen. Wil je misschien kunstgeschiedenis studeren? Hij legde uit wat dat vak inhield, en het klonk aantrekkelijk. Zo ben ik er in gerold.”
Kon u zich als student kunstgeschiedenis aan het regime onttrekken?
“Nee hoor. Ik herinner me nog hoe we op de eerste dag in een grote optocht naar het centrale plein moesten lopen om daar de verjaardag van de Russische oktoberrevolutie te vieren. Studenten waren bang om niet te gaan: dat werd genoteerd en het werd je aangerekend. Halverwege de demonstratie ben ik met een vriend weggeslopen. De hoogleraren kunstgeschiedenis waren van de oude stempel en hielden zich enkel bezig met hun vak. Maar zeker op de letterenfaculteit heerste ideologische tucht. Daar dreigde ook het grootste gevaar voor het regime.
Ik werkte mee aan een muurkrant die twee keer is verboden. Toen we in een artikel treurden om de dood van Kennedy viel dat slecht: die man was leider geweest van het imperialistische Westen. Ook een spottend stuk over een misprijzende toespraak van Chroetsjov over atonale muziek en abstracte kunst viel niet in goede aarde. Later, in 1968, toen ik al afgestudeerd was, hoorde ik dat de geheime politie had geïnformeerd wie die stukken schreef. Maar ik heb nooit last van ze gehad, alleen van mensen op de faculteit.”
Aan het neerslaan van de Praagse Lente in 1968 ging een periode van behoedzame democratisering vooraf. Hield u zich zelf met politiek bezig?
“Uitgesproken politieke stukken heb ik nooit geschreven. Maar de Praagse Lente werd door ons enthousiast begroet. We beseften dat politici als Alexander Dubček de democratisering vooral hadden omhelsd om zo hun rivalen uit het zadel te wippen. Maar toen de democratisering eenmaal op gang kwam, bleek dat proces lastig in te tomen. We verwachtten dat het regime de teugels weer zou aantrekken, maar we hebben nooit voorzien dat de Russen het land zouden binnenvallen.
De Russen kwamen met 600 duizend soldaten, meer soldaten dan de Amerikanen ooit in Vietnam hebben gehad. Dan weet je dat er een lange periode van repressie aanbreekt. Ik was jong en ik wilde weg. ‘Als het me niet lukt om in het Westen een nieuw leven op te bouwen, kan ik nog altijd terug’, redeneerde ik. Maar na mijn vertrek ben ik bij verstek tot twee jaar gevangenisstraf veroordeeld, omdat ik het arbeidersparadijs was ontvlucht.”
Was het een moeilijke beslissing om Tsjecho-Slowakije te verlaten?
“Ja en nee. Toen de Russen Tsjecho-Slowakije binnenvielen, werkte ik als curator in een museum voor moderne kunst in de stad Jihlava. Toen het me na drie dagen lukte om Brno met de trein te bereiken, zag ik daar Russische tanks door het centrum rijden. Die ervaring maakte het makkelijker om Tsjecho-Slowakije te verlaten.”
Wat zou er met u gebeurd zijn als u was gebleven?
“Aangemoedigd door de Praagse lente wilde ik journalist worden. Ik had net een aanbod gekregen van de Tsjechische radio. Als ik was aangenomen, zou ik later zeker zijn ontslagen. Dan was ik stoker geworden, of nachtwaker.”
Hoe kwam u in Nederland terecht?
“Mijn stiefmoeder is een Nederlandse. Ik kon het Nederlands verstaan, maar het heeft drie jaar geduurd voordat ik in het Nederlands een grapje kon vertellen. Dat was frustrerend.
Nu voel ik me meer Nederlander dan Tsjech. Maar in de loop der jaren ben ik kritischer geworden over Nederland, dat in mijn ogen sterk is veramerikaniseerd en ook technocratischer is dan vroeger. Maar ik voel me hier thuis.
Tsjechië idealiseer ik niet. De Tsjechische politici zijn minstens zo ijdel en dwaas als de Nederlandse. In Tsjechië kijkt men wel anders tegen kunstenaars en intellectuelen aan. Die tellen mee. In Nederland lijkt cultuur soms vooral een kwestie van beleidsnota’s. Beeldende kunstenaars zijn niet politiek geëngageerd genoeg, las ik vorige week in de Volkskrant. Maar ik weet wat politiek geëngageerde kunst is. Daar zit ik niet op te wachten. Politiek engagement gaat in de kunst altijd ten koste van de esthetische kwaliteit.”
Ik kan me voorstellen dat u als Tsjechische vluchteling op sympathie kon rekenen.
“Zeker. Vergeleken met de asielzoekers van nu was ik, om een Duitse term te gebruiken, een Edelimmigrant. Onder de strenge criteria van Verdonk zou ik nooit zijn toegelaten. Waar ik van opkeek was hoe sommige Nederlanders in de jaren zeventig dweepten met de DDR. Heel bizar. Ik was net zo’n regime ontvlucht.”
Hoe kijkt men in Tsjechië aan tegen de mensen die in 1968 naar het westen zijn gevlucht?
“Met afgunst. Mijn geld is daar veel meer waard. Daar kan ik niets aan doen, en ik loop er zeker niet mee te pronken. Maar het zet soms kwaad bloed. Ik ga een paar keer per jaar naar Tsjechië. Mijn familie heeft daar een huis op het platteland. Ik zorg voor de tuin en de wijngaard. Ik ben best tevreden met die afwisseling. Ik vermoed dat ik me een vreemdeling zou voelen als ik naar Tsjechië zou verhuizen.”
Was u verbaasd over de fluwelen revolutie?
“Die had niemand voorzien. Maar het fluwelen karakter heeft me niet verbaasd. Ik zag de Tsjechen nog niet zo snel met geweren de barricaden opgaan. Het regime begon in 1989 snel af te brokkelen. De partijfunctionarissen roken nieuwe kansen en hielpen een nieuwe infrastructuur op te zetten.”
Nogal ironisch.
“Ik vind dat er te veel mensen zijn blijven zitten, maar vanuit een organisatorisch standpunt kan ik het begrijpen. Waar vind je genoeg bekwame nieuwe mensen als je alle oude functionarissen op non-actief zet? Technocraten kunnen ieder regime dienen.”
WIE IS OTAKAR Ma’ĈEL?
Sinds de jaren zeventig was dr. Otakar Ma’čel (Praag, 1943) verantwoordelijk voor enkele invloedrijke boeken en exposities over een destijds in vergetelheid geraakt aspect van het modernisme: de stalenbuisstoel. Maar de architectuurhistoricus houdt zich ook met heel ander onderzoek bezig. Zo publiceerde hij over de socialistisch-realistische kunst en architectuur in de Sovjet-Unie. “Een symbool van repressie, waar je toch vaak om moest lachen. Dat intrigeerde me. Omdat ik op school Russisch had leren lezen, had ik toegang tot veel interessante bronnen. Ik wilde laten zien hoe door cultuurpolitiek de avant-garde plaats moest maken voor veel traditionelere kunstopvattingen.”
Ma’čel doceert sinds 1971 architectuurgeschiedenis aan de TU Delft. Na de onderwijsrevolutie van de vroege jaren negentig dreigde zijn vak naar de marge te zijn verdrongen. Maar, zo constateert hij, tegenwoordig gaat het weer beter. “Men heeft ontdekt dat het lastig is om studenten architectuur te onderwijzen als ze geen enkel architectuurhistorisch besef hebben.” Ma’čel is beheerder van de imposante stoelencollectie van de faculteit Bouwkunde. Hij is getrouwd en heeft twee kinderen.
Tachtig jaar geleden waren de eerste buisstoelen van architecten als Marcel Breuer en Mart Stam radicaal en vernieuwend.
“Ja, de achterpootloze buisstoel van de architect Mart Stam riep veel weerstand op. Nog steeds zijn er mensen die stalenbuisstoelen koud en onaangenaam vinden. Maar de stoelen zijn nu losgezongen van de oorspronkelijke, modernistische uitgangspunten.”
In de jaren dertig veroverde de stalenbuizenstoel het interieur van de burgerij. U ontdekte dat de stoel zelfs een succes is geweest in nazi-Duitsland. Hoe verklaart u dat?
“Ik vermoed dat de stoel toen al niet meer als een uiting van het avant-gardisme werd gezien. Hitler heeft zelfs op een buisstoel van de firma Mauser geposeerd. De firma had de vaste fotograaf van Hitler zo ver weten te krijgen dat hij Hitler vroeg te poseren. In de jaren dertig zag je de buisstoelen veranderen. Vanaf 1932 doken buisstoelen met dikke kussens op. Daar gruwden de avant-gardisten van.”
U deed in de jaren zeventig al onderzoek naar buisstoelen. Hebt u Stam ooit gesproken?
“Nee. Hij leefde toen al in Zwitserland en meed ieder contact met nieuwsgierige bezoekers. Hij was in de jaren vijftig verbitterd vertrokken uit Nederland, waar men hem scheef aankeek omdat hij als architect in de Sovjet-Unie en – na de oorlog – in de DDR had gewerkt. Beide ervaringen waren op een teleurstelling uitgelopen. Wat dat betreft was Stam hardleers. Een idealist, maar geen gemakkelijk karakter. Als je het met hem eens was, kon je goed met hem samenwerken, anders niet.”
U groeide op in het Tsjechische Brno, waar u ook kunstgeschiedenis heeft gestudeerd. Waarom koos u voor dat vak?
“Om tot de universiteit toegelaten te worden, moest je hoge cijfers hebben, en het hielp als je vader boer of arbeider was, en lid van de communistische partij. Mijn vader was architect, dus dat leverde geen extra punten op bij het toelatingsexamen. Bovendien haalde ik alleen voor geschiedenis hoge cijfers, en geschiedenis studeren was een hachelijke zaak: het regime zag dat vak als een manier om zich te legitimeren. Daarom besloot ik dat ik liever archeologie wilde doen. Die potjes en pannetjes in de grond leken me minder ideologisch beladen.
Maar ook dat ging niet door. Ik herinner me nog hoe ik op de grond iets zat te lezen, toen de telefoon ging. Mijn vader nam op. Ik hoorde dat hij kwaad werd. Hij zei tegen me: ik hoor net dat je geen archeologie kunt doen. Wil je misschien kunstgeschiedenis studeren? Hij legde uit wat dat vak inhield, en het klonk aantrekkelijk. Zo ben ik er in gerold.”
Kon u zich als student kunstgeschiedenis aan het regime onttrekken?
“Nee hoor. Ik herinner me nog hoe we op de eerste dag in een grote optocht naar het centrale plein moesten lopen om daar de verjaardag van de Russische oktoberrevolutie te vieren. Studenten waren bang om niet te gaan: dat werd genoteerd en het werd je aangerekend. Halverwege de demonstratie ben ik met een vriend weggeslopen. De hoogleraren kunstgeschiedenis waren van de oude stempel en hielden zich enkel bezig met hun vak. Maar zeker op de letterenfaculteit heerste ideologische tucht. Daar dreigde ook het grootste gevaar voor het regime.
Ik werkte mee aan een muurkrant die twee keer is verboden. Toen we in een artikel treurden om de dood van Kennedy viel dat slecht: die man was leider geweest van het imperialistische Westen. Ook een spottend stuk over een misprijzende toespraak van Chroetsjov over atonale muziek en abstracte kunst viel niet in goede aarde. Later, in 1968, toen ik al afgestudeerd was, hoorde ik dat de geheime politie had geïnformeerd wie die stukken schreef. Maar ik heb nooit last van ze gehad, alleen van mensen op de faculteit.”
Aan het neerslaan van de Praagse Lente in 1968 ging een periode van behoedzame democratisering vooraf. Hield u zich zelf met politiek bezig?
“Uitgesproken politieke stukken heb ik nooit geschreven. Maar de Praagse Lente werd door ons enthousiast begroet. We beseften dat politici als Alexander Dubček de democratisering vooral hadden omhelsd om zo hun rivalen uit het zadel te wippen. Maar toen de democratisering eenmaal op gang kwam, bleek dat proces lastig in te tomen. We verwachtten dat het regime de teugels weer zou aantrekken, maar we hebben nooit voorzien dat de Russen het land zouden binnenvallen.
De Russen kwamen met 600 duizend soldaten, meer soldaten dan de Amerikanen ooit in Vietnam hebben gehad. Dan weet je dat er een lange periode van repressie aanbreekt. Ik was jong en ik wilde weg. ‘Als het me niet lukt om in het Westen een nieuw leven op te bouwen, kan ik nog altijd terug’, redeneerde ik. Maar na mijn vertrek ben ik bij verstek tot twee jaar gevangenisstraf veroordeeld, omdat ik het arbeidersparadijs was ontvlucht.”
Was het een moeilijke beslissing om Tsjecho-Slowakije te verlaten?
“Ja en nee. Toen de Russen Tsjecho-Slowakije binnenvielen, werkte ik als curator in een museum voor moderne kunst in de stad Jihlava. Toen het me na drie dagen lukte om Brno met de trein te bereiken, zag ik daar Russische tanks door het centrum rijden. Die ervaring maakte het makkelijker om Tsjecho-Slowakije te verlaten.”
Wat zou er met u gebeurd zijn als u was gebleven?
“Aangemoedigd door de Praagse lente wilde ik journalist worden. Ik had net een aanbod gekregen van de Tsjechische radio. Als ik was aangenomen, zou ik later zeker zijn ontslagen. Dan was ik stoker geworden, of nachtwaker.”
Hoe kwam u in Nederland terecht?
“Mijn stiefmoeder is een Nederlandse. Ik kon het Nederlands verstaan, maar het heeft drie jaar geduurd voordat ik in het Nederlands een grapje kon vertellen. Dat was frustrerend.
Nu voel ik me meer Nederlander dan Tsjech. Maar in de loop der jaren ben ik kritischer geworden over Nederland, dat in mijn ogen sterk is veramerikaniseerd en ook technocratischer is dan vroeger. Maar ik voel me hier thuis.
Tsjechië idealiseer ik niet. De Tsjechische politici zijn minstens zo ijdel en dwaas als de Nederlandse. In Tsjechië kijkt men wel anders tegen kunstenaars en intellectuelen aan. Die tellen mee. In Nederland lijkt cultuur soms vooral een kwestie van beleidsnota’s. Beeldende kunstenaars zijn niet politiek geëngageerd genoeg, las ik vorige week in de Volkskrant. Maar ik weet wat politiek geëngageerde kunst is. Daar zit ik niet op te wachten. Politiek engagement gaat in de kunst altijd ten koste van de esthetische kwaliteit.”
Ik kan me voorstellen dat u als Tsjechische vluchteling op sympathie kon rekenen.
“Zeker. Vergeleken met de asielzoekers van nu was ik, om een Duitse term te gebruiken, een Edelimmigrant. Onder de strenge criteria van Verdonk zou ik nooit zijn toegelaten. Waar ik van opkeek was hoe sommige Nederlanders in de jaren zeventig dweepten met de DDR. Heel bizar. Ik was net zo’n regime ontvlucht.”
Hoe kijkt men in Tsjechië aan tegen de mensen die in 1968 naar het westen zijn gevlucht?
“Met afgunst. Mijn geld is daar veel meer waard. Daar kan ik niets aan doen, en ik loop er zeker niet mee te pronken. Maar het zet soms kwaad bloed. Ik ga een paar keer per jaar naar Tsjechië. Mijn familie heeft daar een huis op het platteland. Ik zorg voor de tuin en de wijngaard. Ik ben best tevreden met die afwisseling. Ik vermoed dat ik me een vreemdeling zou voelen als ik naar Tsjechië zou verhuizen.”
Was u verbaasd over de fluwelen revolutie?
“Die had niemand voorzien. Maar het fluwelen karakter heeft me niet verbaasd. Ik zag de Tsjechen nog niet zo snel met geweren de barricaden opgaan. Het regime begon in 1989 snel af te brokkelen. De partijfunctionarissen roken nieuwe kansen en hielpen een nieuwe infrastructuur op te zetten.”
Nogal ironisch.
“Ik vind dat er te veel mensen zijn blijven zitten, maar vanuit een organisatorisch standpunt kan ik het begrijpen. Waar vind je genoeg bekwame nieuwe mensen als je alle oude functionarissen op non-actief zet? Technocraten kunnen ieder regime dienen.”
WIE IS OTAKAR Ma’ĈEL?
Sinds de jaren zeventig was dr. Otakar Ma’čel (Praag, 1943) verantwoordelijk voor enkele invloedrijke boeken en exposities over een destijds in vergetelheid geraakt aspect van het modernisme: de stalenbuisstoel. Maar de architectuurhistoricus houdt zich ook met heel ander onderzoek bezig. Zo publiceerde hij over de socialistisch-realistische kunst en architectuur in de Sovjet-Unie. “Een symbool van repressie, waar je toch vaak om moest lachen. Dat intrigeerde me. Omdat ik op school Russisch had leren lezen, had ik toegang tot veel interessante bronnen. Ik wilde laten zien hoe door cultuurpolitiek de avant-garde plaats moest maken voor veel traditionelere kunstopvattingen.”
Ma’čel doceert sinds 1971 architectuurgeschiedenis aan de TU Delft. Na de onderwijsrevolutie van de vroege jaren negentig dreigde zijn vak naar de marge te zijn verdrongen. Maar, zo constateert hij, tegenwoordig gaat het weer beter. “Men heeft ontdekt dat het lastig is om studenten architectuur te onderwijzen als ze geen enkel architectuurhistorisch besef hebben.” Ma’čel is beheerder van de imposante stoelencollectie van de faculteit Bouwkunde. Hij is getrouwd en heeft twee kinderen.
Comments are closed.