Campus

‘Erop af’

De nieuwste uitgave van Paul Groenendijk en Piet Vollaard brengt de meest recente ontwikkelingen in kaart van de architectuur in Nederland. Verplichte kost voor eerstejaars bouwkundestudenten, vinden de auteurs. ‘Het is essentieel dat je gebouwen in het echt bekijkt.’

Wie zijn Paul Groenendijk en Piet Vollaard?
Voordat de oud-bouwkundestudenten Paul Groenendijk (1957) en Piet Vollaard (1955) in 1984 gezamenlijk afstudeerden op een scholenproject, zetten zij als ware entrepreneurs al een wereldhandel op in papieren bouwplaten van moderne architectuur. De samenwerking werd op verschillende gebieden voortgezet. In 1987 verscheen bij uitgeverij 010 hun ‘Gids voor moderne architectuur in Nederland’, waarvan later verschillende uitgebreide versies en spin-offs verschenen.
Vollaard begon zelf een architectuurpraktijk en hield zich nadrukkelijk bezig met schrijven. Hij publiceerde onder meer een biografie over architect Herman de  Haan en stelde (met Groenendijk) diverse exposities samen. Daarnaast geeft hij sinds 1984 op verschillende academies les in architectonisch ontwerpen. Met het docentschap aan de Delftse bouwkundefaculteit is hij uiteindelijk gestopt: “Bouwkunde was suffer geworden, verzakelijkt. De vrijheid als docent is op academies veel groter.” In 1996 was hij mede-initiator van Archined. De architectuursite slokte zoveel tijd op, dat zijn praktijk erbij inschoot.
De veelzijdige Groenendijk werkt naast de gezamenlijke projecten sinds 1984 als zelfstandig publicist, met als specialiteit architectuu. Ook schreef hij boeken over muziek en was hij beeldredacteur van diverse publicaties over Feyenoord. In april verscheen van Groenendijk en Vollaard de ‘Architectuurgids Nederland (1980-nu)’. 

Jullie eerste gids verscheen in 1987. Waarom vonden jullie het nodig om een architectuurgids samen te stellen?
Groenendijk: “Tijdens onze afstudeerperiode wilden we voor onze studie gebouwen in Nederland bekijken. We hadden een aantal locaties op het oog, de toppers. Het bleek heel lastig die gebouwen daadwerkelijk te vinden. Van het beroemde gebouw Zonnestraal, van Bijvoet en Duiker, wisten we dat het in Hilversum stond, maar waar? Sommige objecten bleken afgebroken, andere stonden heel ergens anders dan we dachten. Het leek ons handig om een boekje te hebben waarin je hierover informatie kunt terugvinden. We vermoedden dat we niet de enigen waren met deze behoefte. Architectuur is een ruimtelijke kunst die je in het echt moet bekijken en ervaren.”
Vollaard: “Het fenomeen architectuurgids bestond al wel, maar er was er geen die een goed overzicht bood van moderne architectuur in Nederland. Na ons afstuderen deden we hiervoor een projectvoorstel aan uitgeverij 010 en kregen we als een van de eersten geld van het ministerie van OCW voor het maken van een architectuurboek. Het kostte niet veel tijd om een globale lijst op te stellen van op te nemen objecten. Het maken van een afgewogen selectie kostte aanzienlijk meer tijd. We wilden overal heen, al was het maar om adressen te checken of te achterhalen. En we wilden er korte stukjes over schrijven. Als we geweten hadden hoeveel werk dat was, waren we er nooit aan begonnen.”
Groenendijk: “Je had geen TomTom, geen internet, geen google-earth, de Shell-stratengids bestond nog niet eens.”
Vollaard: “Een adres als ‘t Bospaadje in Enschede vind je wel, zou je zeggen. Maar het stond op geen enkele kaart.”

Wat waren de criteria?
Groenendijk: “Het belangrijkste criterium was steeds dat het de moeite waard is om te bekijken.”
Vollaard: “Dat het een omweg waard is.”
Groenendijk: “We zijn niet elke straat in Nederland doorgereden om te kijken of er wat interessants te zien was. We baseerden ons op bestaande kennis over architectenoeuvres, overzichtskaarten en dergelijke en beoordeelden ter plekke of het werkelijk wat was.”
Vollaard: “We namen alle vakliteratuur door en diverse tijdschriften. Van voor de tweede wereldoorlog bleek alles redelijk in kaart gebracht, van erna heel weinig.”
Groenendijk: “Om iets te noemen: het Tuschinski theater in Amsterdam, een voorbeeld van art deco, stond niet in tijdschriften. Dat vond men toen geen architectuur. In Kollum, in Friesland, staat een kerk in art deco-stijl. Niet heel bijzonder, maar toch de moeite waard.”
Vollaard: “Daar zijn we speciaal voor naar Kollum gereden. We kwamen over die architect een artikel tegen in een blad. Dan ga je kijken wat hij nog meer gebouwd heeft. Zolang er geen bron was, konden we het ook niet weten.”
Groenendijk: “Een ander criterium was hanteerbaarheid. De gids moest in je jaszak of in het handschoenenvakje van de auto passen. We streefden naar een aantal van vijfhonderd objecten, al weet ik niet precies waarom. Duizend leek ons in elk geval te veel. Er moest balans zijn in tijdvakken, in typologie en in de oeuvres van de verschillende architecten. En een geografische balans. Van de Amsterdamse School staan de toppers in Amsterdam. Bij latere uitgaven dachten we: als er ook een voorbeeld in Groningen staat, al is dat geen topper, moet dat er ook in.”

Hadden jullie veel onderlinge discussies?
Vollaard: “Een selectie van vijfhonderd geeft genoeg ruimte om allebei je eigen hobby’s in kwijt te kunnen. Als er maar tien objecten in hadden gemoeten was er vast veel meer discussie geweest.”
Groenendijk: “Piet had altijd een goede antenne voor nieuwe architecten, ik zelf gaandeweg voor retro-architectuur. Wij stammen uit een tijd dat architectuur nog gezien werd in termen van goed en fout. Iets was bijvoorbeeld niet goed als er Griekse zuilen waren gebruikt. Daaraan wilden we bewust niet meedoen, alles kan volgens ons waarde hebben. En als het belangrijk is in de architectuurdiscussie, staat het erin. Ook omstreden gebouwen als de Nederlandsche Bank in Amsterdam en de Aula in Delft. Esonstad is een nagebouwd vestigingsstadje in Friesland. Daar staat onder meer een ‘patatkraem’. In de middeleeuwen waren er nog geen aardappelen, dus ook geen patat, laat staan een patatkraam. Het stadje staat er toch in omdat we het een opmerkelijk project vinden.”
Vollaard: “Stilistisch waren we vanaf het begin totaal niet vooringenomen. Nu is dat geaccepteerd, zelfs heel modern.”

Inmiddels werd het tijd voor een nieuwe gids?
Vollaard: “Je moet up-to-date blijven. Die eerste editie werd elke keer als hij uitverkocht was, uitgebreid. Hij werd dikker en dikker, en dus ook duurder. We maakten toen spin-offs van Amsterdam en Rotterdam. Alles wat recent was, gaven we uit als supplement. Daarnaast werkten we destijds met zwart-witfoto’s, maar er kwam steeds meer noodzaak voor kleur omdat kleur een grote rol speelt in de hedendaagse architectuur. Ook wilden we de foto’s van Piet Rook meer ruimte geven.”
Groenendijk: “De balans lag in de eerdere editie scheef. Van Berlage bijvoorbeeld stonden er maar een stuk of vier gebouwen in, klassieke werken. Terwijl Jo Coenen met zes of zeven projecten vertegenwoordigd was. Die wilden we er allemaal in hebben, om ze te kunnen bezoeken. Nieuwe dingen zijn toch interessant.”
Vollaard: “Ons idee was om de vorige eeuw in één gids te publiceren, als stabiele voorraad, en een tweede gids te maken die een actuele stand van zaken weergeeft. Die blijven we bijhouden. De nieuwe editie loopt van 1980 tot heden.”
Groenendijk: “1980 was een keerpunt in de architectuur. Toen verschenen de Peperklip van Weeber en de eerste werken van Sjoerd Soeters en Koen van Velsen. Op de lange termijn komt er een speciale gids over de 21ste eeuw, mits er behoefte blijft bestaan aan gedrukte boeken. Het zou ook ooit als wandelende computer kunnen uitkomen.”

Er staat nu nog geen gedigitaliseerde versie op stapel?
Vollaard: “Digitaliseren moet wel wat toevoegen. Plattegronden erbij, links naar biografieën bijvoorbeeld. Dat kost veel tijd en dus geld, maar ooit komt de gids digitaal beschikbaar naast een boekvorm.”
Groenendijk: “We zijn wel eens benaderd door iemand die er een cd-i van wilde maken. Een inmiddels achterhaald systeem. Dat geldt in de toekomst misschien ook voor cd-roms.”
Jullie hebben lijstjes gemaakt aan de hand van de inhoud. Wat leveren die op?
Groenendijk: “Mijn hobby is het maken van registers, het op alfabet of chronologie zetten van dingen. Op die lijstjes kun je zien of er balans is. Uit de lijstjes bleek dat tien procent van de inhoud afkomstig is van buitenlandse architecten. Die projecten worden eerder opgemerkt door de pers. Wat ook bleek is dat vijftig procent is ontworpen door ‘jonge’ architecten, gestart in of na de jaren tachtig.”
Vollaard: “Die beheersen nog steeds de markt. Bij eenzelfde telling over de periode 1950-1980 zou je op andere percentages uitkomen. Er is nu een geringe aanwas van architecten van onder de veertig. De meesten gaan na hun afstuderen bij bestaande bureaus werken in plaats van er zelf een te beginnen. Begin jaren tachtig was je gedwongen voor jezelf te beginnen.”

Is er iets te zeggen over de kwaliteit van de recente architectuur?
Groenendijk: “Qua inventiviteit en op conceptueel niveau is de kwaliteit vrij hoog. Ook wel wat modieus, maar dat zal in de hele westerse wereld zo zijn.”
Vollaard: “Afgemeten aan de hoeveelheid publicaties in tijdschriften is het de wereldtop.”
Groenendijk: “Er zijn ook veel buitenlandse publicaties gewijd aan Nederlandse architectuur. Dat is het voordeel van internationale erkenning: architectuur is een universele taal. Er is geen vertaalslag.”

Volgens de flaptekst is deze uitgave ‘onmisbaar als inspiratiebron en naslagwerk van de hedendaagse Nederlandse architectuur’. In hoeverre is de gids echt een must?
Groenendijk: “Hij zou op de faculteit bouwkunde eigenlijk een verplichte aanschaf moeten zijn voor eerstejaars. Het is bij een studie als bouwkunde essentieel dat je gebouwen in het echt bekijkt en er zelf een mening over vormt.”
Vollaard: “Als er een moraal in onze gids zit, is het dat het niet om de architecten gaat, maar dat je gebouwen moet gaan bekijken. Erop af!”
Groenendijk: “Toen de OV-studentenkaart werd ingevoerd, werd het gemakkelijk om tegen iemand te zeggen: ‘ga dat gebouw eens bekijken’. Zoiets is een verruiming van je gezichtsveld. Een leuk effect van zo’n kaart.”
Vollaard: “De gids is ook voor niet-studenten interessant. Architectuur is een vanzelfsprekend onderdeel van de populaire cultuur geworden. Er is nu veel meer aandacht voor in kranten en op tv. Dan is zo’n gids wel een aardige introductie.”

Decanen zijn tevreden over de dienstverlening van de servicepunten en van de afdeling onderwijs en studentenzaken. Ook is de invoering van Basware (voor declaraties) en Tim (voor verlofregistratie) na een moeizame start een flinke verbetering.

Kritiek is er op de dienstverlening van personeel en organisatie (p&o) en finance en control (f&c). Zo vinden faculteiten dat er onvoldoende afstemming met hen is nu deze diensten centraal werken. Dat is op te maken uit een eerste notitie van de projectgroep evaluatie van de ondersteunende diensten TU Delft.

De projectgroep vroeg niet alleen decanen te oordelen over de kwaliteit van de ondersteuning. Faculteiten en directeuren van de ondersteunende diensten kregen het verzoek een zelfevaluatie te schrijven.
Uit die zelfevaluaties bleek onder meer dat f&c en p&o zich realiseren dat dingen niet goed gaan. “De administratie van declaraties en facturen speelt zich af in de faculteiten”, zegt Joris van Bergen, voorzitter van de projectgroep. “De administratieve verwerking daarvan moet centraal. Wij constateren dat de aansluiting moeizaam is. Bij p&o geldt hetzelfde.”
Ook bleek uit de zelfevaluaties dat slechts in een beperkt aantal gevallen systematisch aandacht wordt besteed aan onderzoek naar klanttevredenheid, zoals dat bijvoorbeeld gebeurt in de jaarlijkse monitor logistieke kwaliteit. Er zijn wel wat voornemens daartoe.
Verder bleek dat niet wordt getwijfeld aan nut en noodzaak van de reorganisatie, die moest leiden tot minder kosten voor de ondersteuning en meer geld voor onderzoek en onderwijs. “Het maximaal gebruikmaken van ict heeft duidelijk bijgedragen tot efficiëntie”, zegt Van Bergen. “Een aantal zaken wordt met minder mensen gedaan. Dat heeft wel geleid tot klachten over een onpersoonlijker aanpak.”

Door de reorganisatie moest de verhouding wetenschappelijk personeel en ondersteunend personeel verschuiven van 1,0 naar 1,43. De projectgroep concludeert uit het jaarverslag over 2007 dat dit is gelukt. Een onderzoek naar de financiële effecten hiervan volgt nog.
Overigens blijken er zeer uiteenlopende verwachtingen over de evaluatie te bestaan. Het gaat echter om een onderzoek naar de kwaliteit van de dienstverlening. Die is volgens de projectgroep lastig te meten, omdat niet is vastgelegd hoe de situatie voor de reorganisatie was. “Kwaliteit is wat je met elkaar afspreekt over welke kwaliteit je wilt met welke middelen”, zegt Van Bergen. “Daar zijn afspraken over, maar uit reacties blijkt dat faculteiten die niet concreet genoeg vinden.”

“Wij gaan niet zeggen dat de kwaliteit een zeven, een acht of een vijf krijgt. Dat kunnen we niet. Opvallende dingen signaleren we en daarover zullen we aanbevelingen doen. We bevorderen dat er waar nodig een meer systematische aanpak komt om dingen die niet goed gaan, planmatig te verbeteren. Dat is niet altijd het sterkste punt van deze organisatie, zo is mij gebleken.”

Niet iedereen krijgt een vragenlijst
De projectgroep evaluatie van de ondersteunende diensten verwacht eind februari 2009 met een eindrapport te komen. De groep zal daarvoor nog informatie analyseren die beschikbaar is gekomen uit rapporten, nota’s en gesprekken.
Ook vraagt de groep aan decanen en directeuren wat ze van de dienstverlening vinden en hoe ze dingen die niet goed lopen zouden kunnen aanpakken. Sommige faculteiten hebben zelf een evaluatie gehouden zoals Civiele Techniek & Geowetenschappen, Faculteit Werktuigbouwkunde, Maritieme Techniek en Technische Materiaalwetenschappen (3Me) en Elektrotechniek, Wiskunde en Informatica (EWI). Sommige faculteiten zullen nog een evaluatie houden. “De vraag is: wat kun je als faculteit zelf verbeteren”, zegt voorzitter Joris van Bergen.
In december moet er een discussienotitie liggen met een analyse en concept-aanbevelingen. Vervolgens peilt de projectgroep bij een representatieve groep medewerkers uit de faculteiten en diensten wat zij van deze analyse en aanbevelingen vindt. Niet iedereen krijgt dus een vragenlijst, iets waar de ondernemingsraad overigens wel voor heeft gepleit. “Als het voor medewerkers lang niet altijd duidelijk is wat afspraken zijn over gewenste kwaliteit en middelen, hebben zij ook geen referentiekader om daar een oordeel over te geven”, zegt Van Bergen.
“Als ik dan ga vragen of ze wel of niet tevreden zijn, kan ik de antwoorden niet wegen. De projectgroep ziet het niet als taak met die medewerkers in discussie te gaan. Mensen zouden in de toekomst, daar waar dit niet gebeurt in hun eigen onderdeel, het gesprek moeten aangaan. Van buiten krijg je de indruk dat leidinggevenden niet systematisch luisteren naar hoe het met de dienstverlening en met de medewerkers gaat”.

Editor Redactie

Do you have a question or comment about this article?

delta@tudelft.nl

Comments are closed.