,,In het Midden-Oosten wordt vrij algemeen de oke gebruikt. Niet als kwaliteitsaanduiding voor de pinda’s, maar als eenheid van massa van 1,27 à 1,28 kilogram.
Ook wel oka genaamd. Aan de andere kant van de Atlantische Oceaan kent men de vara als lengtemaat van rond 84 centimeter.” Een greep uit wat Rolf Muijlwijk in zijn boek ‘Weet wat je meet’ beschrijft als het rariteitenkabinet van de eenheden.
‘Weet wat je meet’ is een bundel korte vertellingen over de verschillende meetmethoden. De auteur, die experimentele natuurkunde studeerde in Leiden en daar ook promoveerde, is erin geslaagd om op eenvoudige, maar niet te simpele manier weer te geven hoe men in de loop van de geschiedenis is gekomen tot de standaardmaten die we vandaag de dag kennen.
De verhalen staan vol leuke weetjes. Zo valt er te lezen waar onze karaat, maat voor de massa van edelstenen, vandaan komt. De Egyptenaren gebruikten namelijk eeuwenlang de zaden van de koraalboom als massastandaarden onder de naam Quirat.
De auteur noemt ook aardige feitjes over lengtestandaarden. De mijl werd bijvoorbeeld door de Romeinen geïntroduceerd. Duizend dubbele passen van een gemiddelde soldaat komen overeen met 1 mijl (rond de 1,5 kilometer). De yard werd in 1101 vastgelegd als de afstand van de neus tot het einde van de middelvinger van de uitgestrekte arm van koning Henry I. Tijdens de regering van Elisabeth I werd deze vervangen door een nieuwe onafhankelijke standaard.
Delft wordt regelmatig genoemd in het 104 bladzijden tellende boek. Zo weigerde de Delftse hoogleraar Bosscha in 1875 de Meterconventie te tekenen waar zeventien andere landen wel aan meededen. Deze conventie diende ter verbetering en unificatie van het metrieke stelsel en daarvoor wilde men een internationaal bureau voor maten en gewichten oprichten. Bosscha was echter van mening dit instituut alleen een representatieve functie zou krijgen en geen wetenschappelijke waarde. Uiteindelijk tekende Nederland wel in 1929.
Ook de werkzaamheden van Delfts hoogleraar Stamkart worden vermeld. Hij hield zich bezig met verbetering van het meten van de inhoud van opslagtanks voor ondermeer olie, wat lange tijd geschiedde door met een meetlint de omtrek van een tank te meten.
Benzinepomp
Voor de historici en museumliefhebbers noemt Muijlwijk vaak plaatsen waar overblijfselen van oude maten en meetmethoden te zien zijn. Enkele voorbeelden dicht bij huis: aan de gevel van het stadhuis van Leiden zit de Rijnlandse voet bevestigd, één van de 55 regionale voetmaten die de chaos in het begin van de negentiende eeuw zo groot maakte dat men op een gegeven moment overging op een standaardmaat, de meter. En nog dichter bij huis blijft het verhaal over de benzinepompen in het Techniek Museum Delft. Tot 1989 moest er van elk model pomp één bewaard blijven. Dat stond in de IJkwet van 1937. Een deel van de oude verzameling staat in het Techniek Museum.
Volgens de IJkwet moest ook gecontroleerd worden of benzinepompen wel precies de hoeveelheid benzine leverde als op de teller aangegeven werd. De pomp mocht er maximaal één procent naast zitten. De techniek ging echter harder dan de wetgeving en op een gegeven moment kon men de pompen nauwkeuriger afstellen dan op 1 procent. Daardoor bleek de benzineliter gemiddeld 0,4 procent minder te zijn dan de gewone liter. In 1989 is de wettelijke grens op 0,5 procent gebracht en was het niet langer verplicht benzinepompen te bewaren.
Eén instituut komt in bijna elk verhaal aan de orde: het IJkwezen, later het Nederlands Meetinstituut (NMi) in Delft. Dit instituut vertegenwoordigt Nederland bij de internationale standaardisering van maten. Dat de rol van dit instituut en het daarbij behorende Van Swinden Laboratorium duidelijk naar voren komt is niet verwonderlijk want de auteur maakt deel uit van de wetenschappelijke staf van het NMi. Hij heeft voor het boek enkele artikelen uit het bedrijfsblad bewerkt voor een aantal hoofdstukken uit zijn boek.
Muijlwijk heeft zelfs nog een nuttige tip voor de lezers. Tot 1964 was er verschil tussen een kubieke decimeter en een liter omdat de liter tot die tijd was gedefinieerd als het volume van een kilogram water bij de grootste dichtheid (4 graden Celsius) en dat is 1,000028 kubieke decimeter. Dus let op bij gebruik van gegevens van voor 1964. Al met al een informatief en onderhoudend boekje dat duidelijk maakt waar het gezegde ‘met verschillende maten meten’ vandaan komt. (J.O.)
‘Weet wat je meet; Vertellingen over maten en gewichten’, Rolf Muijlwijk, 104 pagina’s. Aramith, ISBN 90 6834 163 4. Prijs f24,90.
,,In het Midden-Oosten wordt vrij algemeen de oke gebruikt. Niet als kwaliteitsaanduiding voor de pinda’s, maar als eenheid van massa van 1,27 à 1,28 kilogram. Ook wel oka genaamd. Aan de andere kant van de Atlantische Oceaan kent men de vara als lengtemaat van rond 84 centimeter.” Een greep uit wat Rolf Muijlwijk in zijn boek ‘Weet wat je meet’ beschrijft als het rariteitenkabinet van de eenheden.
‘Weet wat je meet’ is een bundel korte vertellingen over de verschillende meetmethoden. De auteur, die experimentele natuurkunde studeerde in Leiden en daar ook promoveerde, is erin geslaagd om op eenvoudige, maar niet te simpele manier weer te geven hoe men in de loop van de geschiedenis is gekomen tot de standaardmaten die we vandaag de dag kennen.
De verhalen staan vol leuke weetjes. Zo valt er te lezen waar onze karaat, maat voor de massa van edelstenen, vandaan komt. De Egyptenaren gebruikten namelijk eeuwenlang de zaden van de koraalboom als massastandaarden onder de naam Quirat.
De auteur noemt ook aardige feitjes over lengtestandaarden. De mijl werd bijvoorbeeld door de Romeinen geïntroduceerd. Duizend dubbele passen van een gemiddelde soldaat komen overeen met 1 mijl (rond de 1,5 kilometer). De yard werd in 1101 vastgelegd als de afstand van de neus tot het einde van de middelvinger van de uitgestrekte arm van koning Henry I. Tijdens de regering van Elisabeth I werd deze vervangen door een nieuwe onafhankelijke standaard.
Delft wordt regelmatig genoemd in het 104 bladzijden tellende boek. Zo weigerde de Delftse hoogleraar Bosscha in 1875 de Meterconventie te tekenen waar zeventien andere landen wel aan meededen. Deze conventie diende ter verbetering en unificatie van het metrieke stelsel en daarvoor wilde men een internationaal bureau voor maten en gewichten oprichten. Bosscha was echter van mening dit instituut alleen een representatieve functie zou krijgen en geen wetenschappelijke waarde. Uiteindelijk tekende Nederland wel in 1929.
Ook de werkzaamheden van Delfts hoogleraar Stamkart worden vermeld. Hij hield zich bezig met verbetering van het meten van de inhoud van opslagtanks voor ondermeer olie, wat lange tijd geschiedde door met een meetlint de omtrek van een tank te meten.
Benzinepomp
Voor de historici en museumliefhebbers noemt Muijlwijk vaak plaatsen waar overblijfselen van oude maten en meetmethoden te zien zijn. Enkele voorbeelden dicht bij huis: aan de gevel van het stadhuis van Leiden zit de Rijnlandse voet bevestigd, één van de 55 regionale voetmaten die de chaos in het begin van de negentiende eeuw zo groot maakte dat men op een gegeven moment overging op een standaardmaat, de meter. En nog dichter bij huis blijft het verhaal over de benzinepompen in het Techniek Museum Delft. Tot 1989 moest er van elk model pomp één bewaard blijven. Dat stond in de IJkwet van 1937. Een deel van de oude verzameling staat in het Techniek Museum.
Volgens de IJkwet moest ook gecontroleerd worden of benzinepompen wel precies de hoeveelheid benzine leverde als op de teller aangegeven werd. De pomp mocht er maximaal één procent naast zitten. De techniek ging echter harder dan de wetgeving en op een gegeven moment kon men de pompen nauwkeuriger afstellen dan op 1 procent. Daardoor bleek de benzineliter gemiddeld 0,4 procent minder te zijn dan de gewone liter. In 1989 is de wettelijke grens op 0,5 procent gebracht en was het niet langer verplicht benzinepompen te bewaren.
Eén instituut komt in bijna elk verhaal aan de orde: het IJkwezen, later het Nederlands Meetinstituut (NMi) in Delft. Dit instituut vertegenwoordigt Nederland bij de internationale standaardisering van maten. Dat de rol van dit instituut en het daarbij behorende Van Swinden Laboratorium duidelijk naar voren komt is niet verwonderlijk want de auteur maakt deel uit van de wetenschappelijke staf van het NMi. Hij heeft voor het boek enkele artikelen uit het bedrijfsblad bewerkt voor een aantal hoofdstukken uit zijn boek.
Muijlwijk heeft zelfs nog een nuttige tip voor de lezers. Tot 1964 was er verschil tussen een kubieke decimeter en een liter omdat de liter tot die tijd was gedefinieerd als het volume van een kilogram water bij de grootste dichtheid (4 graden Celsius) en dat is 1,000028 kubieke decimeter. Dus let op bij gebruik van gegevens van voor 1964. Al met al een informatief en onderhoudend boekje dat duidelijk maakt waar het gezegde ‘met verschillende maten meten’ vandaan komt. (J.O.)
‘Weet wat je meet; Vertellingen over maten en gewichten’, Rolf Muijlwijk, 104 pagina’s. Aramith, ISBN 90 6834 163 4. Prijs f24,90.
Comments are closed.