Hoogleraar Marc de Vries (TBM) maakt zich zorgen over de ‘naïef-positivistische opvatting over wetenschap’ van Delta-columnist dr. Dap Hartmann. Zijn ‘beperkte visie op wetenschap’ maakt volgens De Vries duidelijk dat vakken in wetenschapsfilosofie op de TU Delft hard nodig zijn.
Het boek ‘Survival Guide for Scientists’ dat het resultaat was, werd op de tweehonderdjarige verjaardag van de KNAW ten doop gehouden door scheidend voorzitter Frits van Oostrom. “Vergeleken bij de ‘Geboden’ van Lagendijk, zijn de ‘Stenen Tafelen’ uit de Bijbel een onderhandelingsstuk”, vergeleek de hoogleraar Letterkunde. En inderdaad, er staan nogal wat zekerheden in: ‘Gebruik nooit uitroeptekens’; ‘Door handen te schudden toon je initatief’, ‘De referent heeft altijd gelijk’. Gelukkig nodigt Lagendijk zijn lezers ook uit om te reageren op zijn weblog. Die mogelijkheid was bij de ‘Tien Geboden’ niet voorhanden.
Communicatie en bètawetenschappen vormen een moeizame combinatie. Dat begon al met de natuurkundeleraar op de middelbare school, die als reactie op vragen uit de klas meewarig zijn hoofd schudde en mompelend het lokaal verliet. Hij had niet zo’n hoge opvatting van de didactiek: een klein deel van de klas snapte de stof, daar hoefde je dus niks aan te doen, en het ander deel zou het nooit snappen. Wat je ook probeerde. Tien jaar later was ik bij medeafstudeerders vaak getuige van een spervuur aan onderzoeksdetails, als toelichting bij geprojecteerde overheadsheets die bomvol stonden met wiskundige formules. Deze broeders zouden baat gehad hebben bij Lagendijks boek.
Ad Lagendijk (60) is een oude rot in het vak. Hij is groepsleider aan het FOM-instituut Amolf en als hoogleraar verbonden aan zowel de Universiteit van Amsterdam als de Universteit Twente. Hij won in 2002 de NWO/Spinozapremie voor baanbrekend en inspirerend onderzoek, hij is bekend van een lange serie columns in de wetenschapsbijlage van de Volkskrant (1993-2004) en hij zat in de redactie van het VPRO-radioprogramma ‘De Vrolijke Wetenschap’.
Hij weet dus wel te communiceren. Maar wat belangrijker is, hij weet hoe belangrijk een goede communicatie is voor de loopbaan van wetenschappers. Wie schrijft die blijft, en wie geciteerd wordt komt hogerop. Maar hoe zorg je dat je artikel in de juiste bladen terecht komt, hoe ga je met kritiek om, hoe vang je de aandacht van de pers en hoe maak je een spetterende presentatie? Daarover gaat de communicatiegids.
In feite zijn het drie gidsen in een: schrijven, presenteren en e-mail. Ze zijn afzonderlijk te gebruiken en tonen onderling wat overlap. Dat noopt dan tot diagonaal lezen, iets wat Lagendijk overigens ook aanraadt. Het boek is door de structuur als een lijst met do’s en don’ts ook niet vloeiend te lezen. In zijn voorwoord stelt Lagendijk dat de lezer hooguit anderhalf uur nodig heeft voor de 250 pagina’s. Handige grijze kadertjes geven de kern weer van waar het over gaat (“During presentations, never make remarks at leaving or arriving people”), zodat de lezer gemakkelijk kan beslissen of hij daar meer van wil weten of niet. Overigens, het hele boek is in het Engels, omdat dat nu eenmaal de omgangstaal van de wetenschap is.
Ondanks zijn pittige uitspraken (‘Communicatiecursussen door niet-actieve onderzoekers zijn zelden bruikbaar, maar onveranderlijk een tijdsverspilling’) kan Lagendijk heel tactisch zijn. Het deel waarin hij de sociologie van het onderzoek bespreekt is nog het meest boeiend. Hij legt uit hoe belangrijk het co-auteurschap is, wie je dat moet gunnen en hoe je dat communiceert. “Als een collega bij je lezing zijn naam niet op de dia’s ziet staan, herinnert hij zich dat nog jaren.” Lagendijk laat ook zien hoe het subtiele spel in elkaar steekt tussen auteur, redacteur van een tijdschrift, en een referent. En hoe belangrijk het is om collega’s de erkenning te geven waar ze recht op hebben, maar ook een assertief antwoord wanneer ze je lezing dreigen te verzieken.
De delen over presentatie en e-mail zijn wat technischer van aard, en neigen naar een gebruiksaanwijzing voor gevorderden.
Minimaal kunnen onderzoekers door dit boekje de meest voorkomende fouten vermijden. Maar het zou mij niks verbazen als het mensen daadwerkelijk helpt om beter voor de dag te komen. En niet alleen qua kleding (“Physicists like to prove that they are champion in ill-dressing”, p.131).
Ad Lagendijk, ‘Survival Guide for Scientists’, Amsterdam University Press, 2008, € 19,90.
Ik heb geaarzeld of ik zou reageren op Dap Hartmanns column ‘Geloofwaardigheid’ (TU Delta 07, 19 februari). God kan Zichzelf prima verdedigen. De creationisten kunnen best zelf argumenten voor hun theorie aandragen. Vanwaar dan de neiging om te reageren? Ik had bij het lezen meteen een déja-vu-gevoel, en terecht. De eerdere column, ‘De heilige geest’, die Hartmann in Delta van 2 februari 2005 publiceerde, was snel gevonden. Toen wist ik weer wat me dwars zat, namelijk de beperkte visie op wetenschap, die uit beide columns spreekt. De irritatie bij mij verergerde toen ik opnieuw las hoe een groep wetenschappers met krachtige taal, maar met slechte argumentatie, even in een hoek gezet worden.
‘We zijn zo ontzettend ver gekomen in de wetenschap. We hebben afstand genomen van geloof en bijgeloof als verklaringen voor wat zich in het universum afspeelt.’ ‘Wie onvoorwaardelijk iets gelooft dat aantoonbaar onjuist is, ontbeert het inzicht en de objectiviteit die nodig zijn om betrouwbaar wetenschap te bedrijven.’ Het zouden woorden kunnen zijn van Auguste Compte, grondlegger van het positivisme. Zijn geschriften zijn intussen twee eeuwen oud en er is in de wetenschapsfilosofie veel gebeurd. Allereerst weten we nu hoe belangrijk de plaats van onbewezen vooronderstellingen bij wetenschap is, en in de tweede plaats de rol van menselijke en sociale factoren. Geloof (beliefs, overtuigingen) en wetenschap horen bij elkaar. Hume heeft met zijn inductievraag laten zien hoe problematisch het is om iets ‘aantoonbaar juist’ te maken. Toen Popper voorstelde om er ‘aantoonbaar onjuist’ van te maken, maakten Quine en Duhem duidelijk dat je nooit een hypothese ‘droog’ toetst maar altijd in combinatie met andere factoren. Hierdoor is eenduidige verwerping nooit mogelijk. Dat opende de weg naar legitimering van het dogmatische karakter van theorieën, waarvan Thomas Kuhn liet zien dat de wetenschap er vol mee zit. Kortom: de positivistische opvatting van wetenschap is naïef en daarom missen de columns van Hartmann wetenschapsfilosofische geloofwaardigheid.
Ook wetenschapshistorisch klopt er niets van. In de zeventiende eeuw wemelde het van de natuurwetenschappers die geloof en wetenschap met elkaar verbonden. Dat heeft Newton, Faraday, Maxwell, en Thomson en vele anderen niet gediskwalificeerd als mensen die betrouwbaar wetenschap kunnen bedrijven. Ook de geschiedenis van de evolutietheorie is heel interessant in het licht van wat Kuhn schrijft over de invloed van sociale factoren op wat de heersende wetenschappelijke theorie wordt. De onmiddellijke voorkeur voor deze theorie boven eerdere had meer maken met ideologische belangen dan met wetenschappelijke verklaringskracht.
Mijn besluit om het bovenstaande uiteindelijk naar de redactie te sturen is dat ik een naïef-positivistische opvatting over wetenschap vaker op onze campus ontmoet, en ik maak me daar zorgen over. Enerzijds verbaas ik mij omdat geen wetenschapsfilosoof die visie meer aanhangt, en anderzijds begrijp ik het omdat veel wetenschappers nooit een vak wetenschapsfilosofie gevolgd hebben. Soms uit dat gemis zich in het geloof dat wetenschap en geloven niets met elkaar te maken hebben, soms in het geloof dat alleen de natuurwetenschappen echte wetenschappen zijn, omdat de rest niet voldoet aan de criteria van het (neo)positivisme. Met dat laatste worden zowel de creationisten uitgerangeerd als ruim de helft van het onderzoek dat door NWO gefinancierd wordt. Zijn vorige column eindigde Hartmann met de opmerking dat je er toch niet aan denken moet dat de TU Delft colleges faciliteert waarin wordt besproken hoe een christelijke visie doorwerkt in de nanotechnologie of waarin gevraagd wordt of er zoiets is als een christelijke opvatting over wetenschappelijk onderzoek. Horribile dictu: die colleges zijn er al, en juist daarin worden de nieuwere inzichten in de wetenschapsfilosofie gebruikt om duidelijk te maken dat geen enkele wetenschapper onbevooroordeeld en vrij van ‘geloven’ werkt. Ik ben collega Hartmann dankbaar omdat zijn twee columns nog weer eens duidelijk maken hoe nodig het is dat er op de TU Delft vakken in de wetenschapsfilosofie worden aangeboden, ook vanuit de bijzondere leerstoelen voor filosofie.
Prof.dr. Marc de Vries, bijzonder hoogleraar reformatorische wijsbegeerte (faculteit Techniek, Bestuur en Management)
Comments are closed.