ij de juiste belichting hebben baggervaartuigen een schoonheid die tot het merg roert. De regel ‘Overal zanikt bagger’ van Lucebert hoort bij de mooiste uit de naoorlogse dichtkunst. En nu is er dan ‘Het grote baggerboek’, de tweede roman van Ilja Leonard Pfeijffer.
Voor zijn eersteling, ‘Rupert’, kreeg de wegens arrogantie onder zijn collega’s weinig populaire dichter/schrijver Pfeijffer (1968) al een prijs, en dat zou hem met zijn nieuwe boek ook wel eens kunnen overkomen. Want verdullemikkie, wat is dat baggerboek fenomenaal goed geschreven. Pfeijffer heeft in alle hoeken en gaten van de Nederlandse taal zitten peuren om er het smeuïgste uit naar boven te baggeren.
‘Het grote baggerboek’ is het relaas van een baggeraar in dienst van De Koninklijke BV, die voor een forensisch-psychiatrisch onderzoek in een observatiekliniek terecht is gekomen. Hij wordt verdacht van ‘abductie met pederastische motieven’. In een slechts als ‘Kamelistan’ aangeduid Arabisch land heeft hij een negenjarig jongetje ontvoerd. Ook met de dood van een collega zou hij iets te schaften hebben. Bovendien krijgt hij sabotage van de gierwielen in de schrompkast in de schoenen geschoven.
De psychiater haalt hem over om zijn avonturen en zielenroerselen op te schrijven. De hoofdstukken van de baggeraar worden afgewisseld met commentaar van de psychiater, en die twee elementen samen vormen ‘Het grote baggerboek’ dat we te lezen krijgen. Wat we eigenlijk al meteen konden vermoeden blijkt uiteindelijk het geval te zijn: de baggeraar mag dan wel een onwaarschijnlijk ruwe bolster hebben, zijn pit is veel blanker dan die van de psychiater. Die is zonder meer een schoft, en ontloopt zijn afschuwelijke noodlot dan ook niet.
Het verhaal dat tot deze conclusie leidt is rijker dan het volledige oeuvre van menig andere Nederlandse auteur. De stappen die Pfeijffer moet nemen om de gebeurtenissen allemaal in zijn roman te proppen worden tegen het einde steeds groter. Je zou dat een schoonheidsfout in de compositie kunnen noemen, maar die wordt meer dan goedgemaakt door het virtuoze taalspel.
Een baggeraar is zelden een boekenworm, en onze baggeraar al helemaal niet. Zijn culturele bagage beperkt zich tot ‘Sjon Connery’ en boekies met glimplaatjes, ‘als je begrijp wat ik bedoelt’. Maar als hij zich aan zijn baggerboek zet, ontwaakt in hem een formidabel taalvermogen. Zijn vocabulaire bestaat voor driekwart uit anaal gefixeerde schuttingtaal, maar hij weet daarmee het hele spectrum aan atmosferen en emoties op te roepen, van hilariteit tot ontroering. ‘Hing d’r een heli fucking kopter boven de bak’, vertelt hij, en zie dan maar eens dat ‘je je eigen hiero niet even de broek vol rolberoerte vloekt.’ Hij weidt kleurrijk uit over baggertechniek, die overigens geheel aan de rijke fantasie van Pfeijffer is ontsproten: ‘Ja, zo’n professorandus in de interessantitis heb er in de flauwste verte geeneens geen benul van hoe een kwelderdrijver door de dregtrommel kankert.’ Er zijn ook ‘conterplatieve momentjes’ met wijsheden zoals: ‘Wij baggeren niet om de bagger, maar om de toekomst.’
Ook de liefde voor Babette met haar heerlijke soppeloentje, zijn ‘bloedend eigenste baggerinnetje Babserdeflaps’, wordt in baggertaal bezongen. ‘De bak en jouw baggersleufje, dat is alles waar ik voor leeft.’ Babsie beantwoordt zijn liefdesverklaringen in hetzelfde register: ‘Ken je godverdekankers niet ruiken dat ik naar je leg te druipen als een wandelteef?’
Voor de bevolking van ‘Kamelistan-City’ heeft ‘de man met de stang die alles kan’ niet veel goede woorden over, ook al wil hij dan niet als ‘razist’ worden bestempeld. ‘Die geitenbeffers zullen eens een keer iets wel fatsoendelijks uit de klei timmeren (…) wat een ongeloofbare tyfusbende.’
Tja, ‘zo is deze jongen dan ook wel weer gebekt met zijn vogeltje’, ‘dat ken je op je gebroken klompen natellen.’
Het hoogtepunt van al dit fraais is een zes pagina’s tellende vloek- en scheldkanonnade als hij erachter komt hoe de psychiater hem een oor heeft aangenaaid. Dankzij herhalingen, alliteraties en assonanties is het pure muziek. Het volstrekt ongeremde en compromisloze ervan doet denken aan de stream of consciousness van James Joyce – Pfeijffer geeft ergens ook een literaire knipoog naar de Ierse gigant.
Tegenover dit magistrale verbale geweld steekt het ‘getheopraktiseer uit zijn biebeleboekjes’ van de psychiater nogal bleekjes af, met zijn Latijnse spreuken en zijn ‘overigens wil ik er nog nadrukkelijk aan toevoegen dat mijn regels geen idiosyncrasie betreffen.’
Voor de lezer van ‘Het grote baggerboek’, dat waarschijnlijk niet ieders kop thee zal zijn, komen des psychiaters intermezzo’s daarentegen als een welkome gelegenheid om bij te komen van het geraas en getier van onze baggervriend. Want dat is af en toe alsof je een emmer leegpleurt. Als ik me zo even mag uitdrukken.
Ilja Leonard Pfeijffer, ‘Het grote baggerboek’. De Arbeiderspers, Amsterdam, 2004. ISBN 90 295 3673 X. 204 p., € 17,95.
Verdullemikkie, wat is dat baggerboek fenomenaal goed geschreven
Voor zijn eersteling, ‘Rupert’, kreeg de wegens arrogantie onder zijn collega’s weinig populaire dichter/schrijver Pfeijffer (1968) al een prijs, en dat zou hem met zijn nieuwe boek ook wel eens kunnen overkomen. Want verdullemikkie, wat is dat baggerboek fenomenaal goed geschreven. Pfeijffer heeft in alle hoeken en gaten van de Nederlandse taal zitten peuren om er het smeuïgste uit naar boven te baggeren.
‘Het grote baggerboek’ is het relaas van een baggeraar in dienst van De Koninklijke BV, die voor een forensisch-psychiatrisch onderzoek in een observatiekliniek terecht is gekomen. Hij wordt verdacht van ‘abductie met pederastische motieven’. In een slechts als ‘Kamelistan’ aangeduid Arabisch land heeft hij een negenjarig jongetje ontvoerd. Ook met de dood van een collega zou hij iets te schaften hebben. Bovendien krijgt hij sabotage van de gierwielen in de schrompkast in de schoenen geschoven.
De psychiater haalt hem over om zijn avonturen en zielenroerselen op te schrijven. De hoofdstukken van de baggeraar worden afgewisseld met commentaar van de psychiater, en die twee elementen samen vormen ‘Het grote baggerboek’ dat we te lezen krijgen. Wat we eigenlijk al meteen konden vermoeden blijkt uiteindelijk het geval te zijn: de baggeraar mag dan wel een onwaarschijnlijk ruwe bolster hebben, zijn pit is veel blanker dan die van de psychiater. Die is zonder meer een schoft, en ontloopt zijn afschuwelijke noodlot dan ook niet.
Het verhaal dat tot deze conclusie leidt is rijker dan het volledige oeuvre van menig andere Nederlandse auteur. De stappen die Pfeijffer moet nemen om de gebeurtenissen allemaal in zijn roman te proppen worden tegen het einde steeds groter. Je zou dat een schoonheidsfout in de compositie kunnen noemen, maar die wordt meer dan goedgemaakt door het virtuoze taalspel.
Een baggeraar is zelden een boekenworm, en onze baggeraar al helemaal niet. Zijn culturele bagage beperkt zich tot ‘Sjon Connery’ en boekies met glimplaatjes, ‘als je begrijp wat ik bedoelt’. Maar als hij zich aan zijn baggerboek zet, ontwaakt in hem een formidabel taalvermogen. Zijn vocabulaire bestaat voor driekwart uit anaal gefixeerde schuttingtaal, maar hij weet daarmee het hele spectrum aan atmosferen en emoties op te roepen, van hilariteit tot ontroering. ‘Hing d’r een heli fucking kopter boven de bak’, vertelt hij, en zie dan maar eens dat ‘je je eigen hiero niet even de broek vol rolberoerte vloekt.’ Hij weidt kleurrijk uit over baggertechniek, die overigens geheel aan de rijke fantasie van Pfeijffer is ontsproten: ‘Ja, zo’n professorandus in de interessantitis heb er in de flauwste verte geeneens geen benul van hoe een kwelderdrijver door de dregtrommel kankert.’ Er zijn ook ‘conterplatieve momentjes’ met wijsheden zoals: ‘Wij baggeren niet om de bagger, maar om de toekomst.’
Ook de liefde voor Babette met haar heerlijke soppeloentje, zijn ‘bloedend eigenste baggerinnetje Babserdeflaps’, wordt in baggertaal bezongen. ‘De bak en jouw baggersleufje, dat is alles waar ik voor leeft.’ Babsie beantwoordt zijn liefdesverklaringen in hetzelfde register: ‘Ken je godverdekankers niet ruiken dat ik naar je leg te druipen als een wandelteef?’
Voor de bevolking van ‘Kamelistan-City’ heeft ‘de man met de stang die alles kan’ niet veel goede woorden over, ook al wil hij dan niet als ‘razist’ worden bestempeld. ‘Die geitenbeffers zullen eens een keer iets wel fatsoendelijks uit de klei timmeren (…) wat een ongeloofbare tyfusbende.’
Tja, ‘zo is deze jongen dan ook wel weer gebekt met zijn vogeltje’, ‘dat ken je op je gebroken klompen natellen.’
Het hoogtepunt van al dit fraais is een zes pagina’s tellende vloek- en scheldkanonnade als hij erachter komt hoe de psychiater hem een oor heeft aangenaaid. Dankzij herhalingen, alliteraties en assonanties is het pure muziek. Het volstrekt ongeremde en compromisloze ervan doet denken aan de stream of consciousness van James Joyce – Pfeijffer geeft ergens ook een literaire knipoog naar de Ierse gigant.
Tegenover dit magistrale verbale geweld steekt het ‘getheopraktiseer uit zijn biebeleboekjes’ van de psychiater nogal bleekjes af, met zijn Latijnse spreuken en zijn ‘overigens wil ik er nog nadrukkelijk aan toevoegen dat mijn regels geen idiosyncrasie betreffen.’
Voor de lezer van ‘Het grote baggerboek’, dat waarschijnlijk niet ieders kop thee zal zijn, komen des psychiaters intermezzo’s daarentegen als een welkome gelegenheid om bij te komen van het geraas en getier van onze baggervriend. Want dat is af en toe alsof je een emmer leegpleurt. Als ik me zo even mag uitdrukken.
Ilja Leonard Pfeijffer, ‘Het grote baggerboek’. De Arbeiderspers, Amsterdam, 2004. ISBN 90 295 3673 X. 204 p., € 17,95.
Verdullemikkie, wat is dat baggerboek fenomenaal goed geschreven
Comments are closed.