TU-docenten kregen dit jaar bij de Nationale Studenten Enquête een slechtere score dan docenten bij andere universiteiten. En dat terwijl er de laatste jaren juist veel in hen geïnvesteerd is via onder meer – verplichte – cursussen didactiek.
“Het echte leermoment is dat je kritisch bekijkt wat je kunt verbeteren.”
Lesgeven. Van de crèche tot aan de middelbare school en het mbo heb je er een diploma voor nodig, in het hoger onderwijs niet. “Eigenlijk heel raar”, zegt onderwijsadviseur en docententrainer Margie Grob van Onderwijskundig Centrum Focus. “In feite zeg je: alsjeblieft, hier heb je vijfhonderd eerstejaars en succes ermee. Maar de meeste docenten aan universiteiten hebben weinig tot geen onderwijs gehad in didactiek.”
Om daar iets aan te doen is er het zogeheten BKO-traject met cursussen, waarbij BKO staat voor Basis Kwalificatie Onderwijs. Hoewel niet wettelijk verplicht, schrijft de TU sinds 2010 voor dat alle nieuwe docenten met minder dan vijf jaar onderwijservaring deze kwalificatie binnen drie jaar moeten halen. Lukt hen dat, dan geldt die kwalificatie ook aan andere Nederlandse universiteiten. Sinds 2002 hebben in totaal 231 TU-docenten hun kwalificatie afgerond. Prestatieafspraak met het ministerie is dat in 2015 zeventig procent een kwalificatie of vrijstelling heeft.
Van docenten die hier al waren, wordt pas sinds dit jaar uitgebreid bekeken wat ze kunnen. Niet alleen op basis van het onderwijs-cv en gesprekken met de opleidingsdirecteur of de directeur onderwijs, maar ook via peer review: een collega die met een onderwijsdeskundige bij een college komt kijken. Daarnaast wordt gekeken naar het onderwijsmateriaal (leerdoelen, opzet, werkvormen, toetsing en de afstemming daarvan) en de evaluaties door de studenten. Als de uitslag voor zittende docenten voldoende is, krijgen zij een vrijstelling voor de BKO. Is de uitslag onvoldoende, dan moeten zij nog een aantal cursussen of het hele BKO-traject volgen.
Leerdoelen
Dat traject bestaat onder meer uit drie verplichte basisonderdelen: vormgeving van onderwijs, de praktijk en toetsing. In het eerste onderdeel leren docenten dat het traditionele beeld van onderwijs niet klopt: het beeld van de hoogleraar die anderhalf uur voor een collegezaal staat te vertellen en dat studenten daarvan leren. Nee, studenten moeten volgens Grob opdrachten krijgen, discussiëren en oefenen.
Verder leren docenten in het eerste onderdeel dat leerdoelen, werkvormen en toetsing op elkaar moeten zijn afgestemd. “Dat klinkt heel logisch, maar in de praktijk zie je dat dit vaak niet het geval is”, zegt Grob. “Een van de leerdoelen is bijvoorbeeld dat studenten een bepaalde theorie moeten kunnen toepassen, maar kijk je naar de toetsing dan blijkt dat hun vaak alleen maar gevraagd wordt die theorie uit te leggen. Studenten halen dat tentamen wel, maar hebben niet aan het leerdoel voldaan.”
Of neem de verzuchting van studenten dat een tentamen ‘echt niet te maken was’, dat ze ‘geen flauw idee’ hadden dat ze dit moesten weten. In dat geval hebben de werkvormen niet goed genoeg voorbereid op het tentamen, zegt Grob. “Je ziet soms dat studenten tijdens een tentamen voor het eerst iets moeten doen. Ze hebben niet de gelegenheid gehad te oefenen, terwijl dat in de werkvormen al had gemoeten. Dat is voor veel docenten een eye-opener.”
Activerend onderwijs dus. Dat is de boodschap van het eerste onderdeel. “Kennis kun je op verschillende niveaus indelen”, zegt Grob. “Variërend van: je moet je iets kunnen herinneren tot – het hoogste niveau – je moet het zelf kunnen ontwerpen. Hoe hoger je komt, hoe minder goed het werkt als je alleen maar anderhalf uur gaat zitten uitleggen. Als je wilt dat studenten echt iets leren, zul je ze aan het werk moeten zetten.”
Minicolleges
En dan de praktijk: in het tweede onderdeel moeten docenten deze kennis in de praktijk brengen via minicolleges van twintig minuten aan elkaar. Met daarin verplicht een activerend onderdeel. De minicolleges worden opgenomen op video, zodat docenten kunnen terugkijken. Ze krijgen zowel op inhoud als op presentatie feedback van andere deelnemers en de trainer. Veel docenten geven eerst theorie en laten hun toehoorders daarna een oefening doen. Het kan volgens Grob nog mooier: “Laatst moesten we een bepaalde theorie leren. In plaats van dat de docent deze ging uitleggen, kregen we minimale informatie, waarna we gewoon moesten beginnen. Daardoor kwamen we er zelf achter wat de theorie inhield. Dat was een zeer sterke vorm. Moeilijk, maar wel een manier waarop je dat activerende element precies zo inzet dat studenten echt leren.”
Docenten blijken het heel spannend te vinden om te worden gefilmd. “Veel enger dan voor driehonderd studenten staan”, zegt Grob. “Nu gaat het om een groep van twaalf en zitten er ook nog mensen aantekeningen te maken over hoe je het doet. Docenten zeggen altijd dat ze er veel van hebben geleerd. Ze krijgen feedback over wat wel en niet werkt.”
Wat bijvoorbeeld niet werkt, is dat docenten drie onderwerpen in hun lesplan stoppen en maar twee of drie minuten per onderdeel inplannen. Dat gebeurt volgens Toine Andernach, hoofd van Onderwijskundig Centrum Focus, nog wel eens bij minicolleges, “Door tijdgebrek gaan ze sneller praten en omdat er ook nog vragen en opmerkingen tussendoor komen, hebben ze uiteindelijk alleen maar theorie uitgelegd. Ze zijn dan niet aan het activerende element toegekomen. Een hoorcollege is niet bedoeld om er een heel hoofdstuk doorheen te jassen. Een hoorcollege heeft allerlei zinvolle functies, waarvan er maar eentje is: uitleggen van moeilijke dingen.”
Wat volgens Grob ook wel gebeurt, is dat docenten alles uitleggen zonder zich te realiseren dat studenten de stof uit het eerste half uur al lang kenden.
“Het gaat er niet om dat jij al je stof hebt kunnen uitleggen, maar dat de student iets leert. Wat je vaak hoort is dat docenten niet snappen dat bij een tentamen 95 procent van de studenten vraag 3 fout had, terwijl ze het toch echt hadden uitgelegd. Dan denk ik: jij hebt het uitgelegd, maar niet bedacht of je studenten het hebben begrepen. De vraag die je je iedere keer moet stellen is: heeft die student geleerd wat ik wilde dat hij of zij leerde? En niet: heb ik al mijn slides behandeld?”
Toetsen
Het laatste basisonderdeel betreft toetsing. Dat is volgens Grob een vak apart. “Het is ontzettend moeilijk om een vraag zo te stellen dat het antwoord ook echt laat zien of de student datgene geleerd heeft wat jij wilde. Docenten moeten de juiste toetsvorm kiezen bij hun leerdoelen. Binnen die toetsvorm moet je goed kijken hoe je je vraag formuleert.” Als voorbeeld krijgen docenten zelf een toets voorgelegd, in het Engels. Met vragen als onderstaande. En nee, het ligt niet aan uw Engels:
Vraag 1
The usual function of grunge-prowkers is to remove
A. grunges
B .snarts
C. trigs
D. grods
Vraag 2
Anti-grottification occurs on
A. spring mornings
B. summer evenings provided there is no rain after dusk
C. autumn afternoons
D. winternights
Grote kans dat u bij vraag 1 antwoord A hebt gekozen. Dat doen de meeste mensen, omdat in dit antwoord hetzelfde woord voorkomt als in de vraag. Tip: voorkom in toetsen het gebruik van woorden die het antwoord al verklappen. En had u bij vraag 2 ook antwoord B in gedachten? Dat hebben de meeste mensen, omdat dit antwoord langer is en dus waarschijnlijker. Bovendien is het gespecificeerd en lijkt het daarom al het juiste antwoord te zijn. Tip: bied opties van ongeveer dezelfde lengte.
Deze voorbeelden met nep-antwoorden geven aan hoe moeilijk het is goede toetsen te maken. “Het moeilijkste van multiple choice-vragen is het maken van plausibele foute antwoorden”, zegt Grob. “Maar het is net zo goed moeilijk om goede open vragen te stellen. Als je die te algemeen maakt, kun je alle kanten uit met je antwoord.”
Behalve de drie verplichte basisonderdelen, is er ook een verdiepend onderdeel naar keuze, bijvoorbeeld over ontwerponderwijs of effectief gebruik van ict in het onderwijs. Daarnaast is er de optie voor één extra onderdeel, zoals Engels voor docenten of omgaan met ongewenst gedrag.
Om de basiskwalificatie te halen, moeten docenten de drie basismodules en het verdiepende onderdeel elk afzonderlijk afsluiten met een proeve van bekwaamheid, waarbij ze de opgedane kennis moeten toepassen op één van hun eigen vakken. Daarna is er nog een overkoepelende eindopdracht waarin deelnemers terugblikken op wat ze hebben geleerd. Een toetsingscommissie bestaande uit een onderwijskundige en de opleidingsdirecteur of directeur onderwijs bepaalt in een gesprek met de docent of de opdrachten goed zijn afgerond. Is dat niet het geval, dan moet de deelnemer een schriftelijke aanvulling schrijven. De totale studielast bedraagt honderdzestig uur, ongeveer een halve dag in de week.
Koudwatervrees
Niet per se moeilijk, maar wel een hoop werk, vindt Boukje van Reijn. Ze is in september 2012 zonder didactische ervaring als docent begonnen bij Bouwkunde en heeft de drie verplichte basismodules gedaan. Ze vindt ze ‘zeker nuttig’. “Ik heb tien jaar ervaring in de praktijk en als ik die kan combineren met de theorie komt het misschien beter over bij studenten. Wel zit je met docenten van verschillende faculteiten, waardoor het een beetje oppervlakkig blijft. De huiswerkopdrachten gaan wel over je eigen vak.”
Hoewel Van Reijn blij is met de handvatten die ze krijgt, hoort ze ook andere geluiden. “Sommigen zeggen: ik geef al zo lang les, waarom moet ik dit doen?” Andernach noemt dat ‘koudwatervrees’. “Wij zijn niet degenen die de waarheid in pacht hebben en eventjes gaan vertellen hoe het moet. Als docenten het gevoel hebben dat we er voor ze zijn en willen helpen, is het snel over met die koudwatervrees. Een van de best gewaardeerde onderdelen van de cursus is feedback van collega’s: horen hoe anderen het doen.”
Dat senioren vrijstellingen krijgen, geeft beginnend docent Jasper Bouwmeester het gevoel van een ‘witwasoperatie’. “Senioren worden snel getoetst, krijgen een vrijstelling en hoeven dan niet meer mee te doen, terwijl ik de reflecties bij de modules juist het beste onderdeel vind. De theorie is niet verheffend: ergens had ik alles al gehoord, maar je moet veel reflecteren op je eigen houding en kunde. Dat is nu juist het echte leermoment. Je bekijkt kritisch wat je kunt verbeteren.”
Bouwmeester vindt dat hij vooral heeft geleerd van de intervisie en discussies. “Ik vind het leuker dan verwacht. Ik had al wat geklaag gehoord van collega’s dat het abstract en nietszeggend is, maar ik heb een andere mening. Het is geen exacte wetenschap: je kunt niet verwachten dat je eenduidige antwoorden krijgt. Als er binnen de universiteit geen waarde aan werd gehecht, zou ik de modules zelf niet zijn gaan volgen, omdat ik ook veel andere dingen kan leren. Het is goed dat het er is en het is goed dat het verplicht is.”
Wel vindt Bouwmeester het verplichte eindrapport wat overbodig. “Je doet al proeven op deelonderwerpen. Het is een administratieve klus om die samen te vatten. Beter is het na vijf jaar weer eens te kijken hoe iemand het doet. Het is niet zo dat slechte docenten niet meer voor de klas komen. Je kunt zeggen: ik doe dit en dat in mijn lessen, maar het vervolgens niet doen. Het is hetzelfde als bij een rijbewijs: dat voorkomt niet dat je een asociale rijder wordt.”
Comments are closed.