Campus

‘We willen dat de gebruiker zich goed voelt en het product zijn karakter versterkt’

Een kunstbeen, een gehoorapparaat, een stofmasker: aan sommige producten kleeft een stigma. Hoe ga je daar als ontwerper mee om? Kristof Vaes promoveerde er op in een gezamenlijk onderzoek van de Universiteit Antwerpen en de TU Delft.


Een astmatisch kind dat een stofmasker tegen fijnstof moet dragen, wil er natuurlijk niet uitzien als ziek of zielig. Dat veronderstelde de Vlaamse productontwerper en universitair docent Kristof Vaes toen hem in 2008 gevraagd werd zo’n maskertje te ontwerpen. Het is niet de bedoeling dat het kind het high tech masker in de hoek gooit zodra zijn ouders uit het zicht zijn. Hoe kun je als ontwerper zo’n maskertje niet alleen aanvaardbaar maken, maar ook nog eens aangenaam of zelfs leuk?



Vaes vond de opdracht boeiend genoeg voor promotieonderzoek naar product gerelateerde stigma’s: sociale afkeuring waarvan het product de oorzaak is. Mensen ervaren tal van hulp- en beschermingsmiddelen en medische producten als onaangenaam of oncomfortabel. Veel daarvan zijn niet altijd even prettig ontworpen, meent Vaes. “Ze zijn ontwikkeld door een medisch team, waarbij vooral de ergonomische en fysiologische aspecten op de voorgrond staan”, zegt hij. “Het moet technisch goed functioneren, maar er wordt weinig gekeken naar de emotionele kant van het verhaal. Bij sommige producten gebeurt dat al wel, zoals bij rolstoelen, maar bij een groot deel nog niet.”


Confronterend

Hoe kun je ontwerpers helpen bij het ontwerpen van producten en ervoor zorgen dat ze net zo gewaardeerd worden als ze noodzakelijk zijn? Vaes richtte zich daarvoor in eerste instantie niet op gebruikers, maar op omstanders en voorbijgangers. Die kunnen zorgen voor een ongemakkelijk gevoel door bijvoorbeeld opmerkingen, omkijken of door met een grotere afstand te passeren. “Dat kan zeer confronterend zijn, ook al voelt de gebruiker zich prettig met het product”, zegt Vaes.



Verder speelt volgens hem de culturele context een belangrijke rol. “Een wit stofmaskertje associëren we in onze westerse cultuur al snel met besmettingsgevaar of een outbreak, terwijl mensen in Japan zo’n maskertje juist dragen uit respect, om anderen niet te besmetten. Of neem een wandelstok: bij ons een symbool van ouderdom en hulpbehoevendheid, in Afrikaanse landen een teken van wijsheid, iets wat respect afdwingt. Zulke culturele verschillen moet je als ontwerper kennen voordat je begint te ontwerpen.”|



Een product kan op verschillende manieren overkomen. Niet alleen het product zelf, ook het gebruik ervan kan aanstootgevend zijn. “Als ik bijvoorbeeld in een openbare ruimte een insuline-injectie moet zetten, moet ik mijn arm ontbloten en er een naald in steken. Die spuit kan in het gebruik heel confronterend zijn. De reflectie van omstanders daarop, kun je als ontwerper ook bespelen.” Wanneer mensen bijvoorbeeld iemand met een zware misvorming zien, hebben ze volgens Vaes vaak een ‘verschiet-reactie’: ze schrikken of zijn verbaasd. “Je kunt deze reactie moeilijk onderdrukken, het gebeurt in de eerste milliseconden. Nadien zijn mensen bijvoorbeeld extra vriendelijk, of ze lachen even naar die persoon: een beredeneerde reactie achteraf. Dat zijn twee momenten in een confrontatie bij iemand met een stigma-gerelateerd product.”



Ontwerpers kunnen volgens Vaes aan dat eerste schrikmoment werken, zodat dat moment er zeker niet zal zijn. En ze kunnen ervoor zorgen dat mensen bij het tweede (reflectie)moment een positief beeld krijgen, bijvoorbeeld door extra stoere wielen of leuke velgen aan een rolstoel. Of door het ontbreken van handvaten, zodat de rolstoel niet uitstraalt dat de gebruiker geduwd moet worden.


Experimenten

Om product-gerelateerde stigma’s te meten deed Vaes verschillende experimenten. Allereerst mat hij verschietreacties door proefpersonen foto’s te laten zien van mensen met en zonder verschillende soorten maskertjes. Zodra de proefpersonen een masker zagen, moesten ze op een knop drukken. Vaes noteerde hoe snel ze dat deden, maar zag al snel in dat dit te ver verwijderd was van de realiteit.



Daarom stuurde hij zestig masterstudenten in Antwerpen drie dagen op pad met een mondmaskertje. Ze moesten zich laten schaduwen door vrienden, foto’s maken en rapporteren wat ze meemaakten. “Ze vonden het redelijk verschrikkelijk omdat ze veel negatieve reacties kregen, maar ik had op het eind leuke posters met quotes en verhalen”, zegt Vaes. “Een paar weken later moesten ze maskers ontwerpen en begonnen ze die automatisch te beschilderen of te verstoppen onder sjaals.”

De studenten merkten onder meer dat mensen in de bus verder weg gingen zitten. Die zogeheten interpersoonlijke afstand – een parameter uit de sociale psychologie – is Vaes daarna gaan meten.



“Met camera’s keken we in een gecontroleerde ruimte wanneer mensen een persoon met een mondmaskertje opmerken, hoe ze er omheen lopen en of ze nog omkijken. Als de voorbijganger voorbij de schouder van de maskerdrager liep, maten we hoeveel centimeter er tussen hen in zat. Bij mensen zonder stofmasker was dat gemiddeld 110 centimeter. Bij mensen met een wit stofmasker was dat vijftig centimeter meer.”


Milkshake

Ook deed Vaes een experiment met een namaakmilkshake – een ‘fakeshake’ – die zogenaamd op de grond was gevallen. “Die hebben we gelegd op de grens van de persoonlijke ruimte van de maskerdrager en de sociale ruimte: op ongeveer honderdtwintig centimeter afstand. Daarna gingen we kijken of de voorbijganger tussen de vlek en de persoon wandelt of juist rondom de persoon. Dat raad ik ontwerpers ook aan: koop het stigmatiserende product dat je moet ontwerpen, gebruik het en kijk wat de reacties zijn. Daar kun je al veel van leren. En als je een paar prototypes hebt gemaakt, zet iemand ermee op straat en tel hoeveel mensen er omheen wandelen.”



Uiteindelijk gaven de witte stofmaskers de heftigste reacties, mensen liepen daar verder voor om. Op neopreen maskers met een felle kleur reageerden mensen iets minder hevig. Prototype maskers met een transparant mondstuk kwamen wat sympathieker over en een masker verwerkt in een bandana herkenden mensen vaak niet eens als masker. 


Piramide

Om uiteindelijk het juiste product te kunnen ontwikkelen, bedacht Vaes twee ontwerpinstrumenten. Allereerst een inschattingsmodel voor productstigma’s: product appraisal model for stigma (Pams). Dat is een checklist van 27 vragen voor ontwerpers, om vooraf de context goed te verkennen. Het is de bedoeling dat ontwerpers met dit model de belangrijkste stigma-gevoeligheden detecteren.

Omdat Vaes tijdens workshops merkte dat een droge vragenlijst niet werkte, presenteerde hij die in de vorm van een kartonnen piramide. Op elke zijde zette hij negen vragen die verband houden met productperceptie, productgebruik en de reflectie op productgebruik.



Door op die piramide een hoesje te zetten focust Vaes telkens op drie vragen. “Hoe wordt het product bijvoorbeeld opgemerkt? Hoe correspondeert dat met de doelen van de gebruiker, de omstanders of de cultuur? Zijn daar conflicten in? Zijn er confronterende momenten in gebruik? Als ik iemand met een vleeskleurige kunsthand de hand schud, schrik ik niet zozeer van het visuele aspect maar wel van het feit dat die hand koud is. Dat zijn gevoeligheden die je op voorhand kunt ontdekken.”


Camoufleren

Het tweede ontwerpinstrument dat Vaes bedacht, was een kaartenset met zeventien mogelijke ontwerpstrategieën: het product intervention model for stigma (Pims). “Die interventies of strategieën moeten de ontwerper vooral inspireren om stigma’s te verminderen”, zegt Vaes.



Hij bedacht de kaartenset nadat hij 200 tot 250 voorbeelden had bestudeerd van goed ontworpen producten. “Ik heb gekeken wat ze daarbij hadden gebruikt en omschreef elke strategie kort met een of twee sterke voorbeelden van bestaande producten.”



De kaarten zijn onder te verdelen in drie sets. De eerste set van dertien stimuleert de ontwerper om zijn product vrij te houden van negatieve associaties. Dat kan bijvoorbeeld door de-identificatie. Als een gebruiker zich niet wil identificeren met het product, kan de ontwerper het camoufleren, huidkleurig of transparant maken. De aandacht is ook af te leiden naar iets anders.



Ontwerpers zullen dat natuurlijk niet graag willen doen: de aandacht van hun product afleiden. Een andere strategie is dan ook het product personaliseren. “We willen dat de gebruiker zich trots voelt. Je kunt iemand laten kiezen uit bijvoorbeeld tweehonderd snowboardhelmpjes met verschillende prints, of je kunt aan de hand van een persoonlijk gesprek een prothese ontwerpen. Zodat iemand zich goed voelt en het product zijn karakter versterkt.”



Een andere productstrategie behelst het vermijden van confronterende elementen in het gebruik. Als voorbeeld toont Vaes op een van de kaarten een insulinespuit die verstopt zit in een pen, maar ontwerpers kunnen er wellicht ook voor zorgen dat gebruikers hun product zo min mogelijk hoeven gebruiken. “Stel dat ik een stofmaskertje maak met een ingebouwde sensor die meet wanneer de concentratie fijnstof zeer hoog is, dan draag je het masker alleen op het moment dat het echt nodig is. Ook leuk: twee Zweedse ontwerpsters hadden een fietshelm ingebouwd in een soort sjaal. Eigenlijk is het een airbag die over je hoofd schiet bij een val.”


Verder valt er iets te doen met materialen en nieuwe technologieën. Een kunstbeen kan daardoor bijvoorbeeld lichter en sterker worden, en een hulpmiddel kan kleiner ogen als het transparant is. Tot slot kan een ontwerper een product laten aansluiten bij een geaccepteerd product. Een bekend voorbeeld is het gehoorapparaat dat in een brilmontuur is verwerkt, of een helmpje dat bijna onzichtbaar is onder een hoed.


Sociaal gedrag

Een tweede set gaat uit van de emancipatie van de gebruiker: ‘gebruikers empowerment’. Daarbij maken ontwerpers gebruik van extra functies waar andere gebruikers jaloers op zouden kunnen zijn, zoals de blades van de bladerunner. “Een student had een stofmasker ontworpen waarbij een filter was ingebouwd in een poppetje dat je op de schouder van een kindje kon vastmaken, aan zijn rugzak bijvoorbeeld. Dat is geen extra functie, maar het kindje voelt zich er wel sterker door. Of je maakt een kusmondje op een maskertje. Ontwapenende dingen die kunnen helpen.”



De derde en laatste set kaarten betrof culturele aspecten. Als voorbeeld noemt Vaes de lancering van een product. “Je kunt bekende wielrenners fietshelmpjes laten promoten. Je kunt ook gepast sociaal gedrag stimuleren. Als je bijvoorbeeld een bank ontwikkelt, maak dan een plaatsje waar iemand een rollator of rolstoel onder kan zetten. Zo kan diegene op een sociale manier deelnemen aan een gesprek zonder dat hij wordt bekeken met zijn rolstoel.”



Vaes is ervan overtuigd dat deze ontwerpinstrumenten product-gerelateerde stigma’s kunnen verminderen. Als hij terugkijkt naar zijn oorspronkelijke ontwerpopdracht: een fijnstofmaskertje voor astmatische kinderen, dan zou hij het maskertje een transparant uiterlijk geven. “Dat maakt het sympathieker, omdat andere kinderen dan kunnen zien of hun vriendje lacht.”



Het filterdeel zou Vaes niet aan het masker zelf maken, zodat het masker licht kan blijven. “We koppelen het masker en een transparant buisje over de schouder naar een filterunit die heel compact is, vergelijkbaar met een colablikje. Dat blikje kun je dan in een rugzak steken, zoals een drinkbus in een fiets. Je kunt die ook op een leuke manier wegwerken.” 

Editor Redactie

Do you have a question or comment about this article?

delta@tudelft.nl

Comments are closed.