Bouwkundehoogleraar Jo Coenen heeft ambitieuze plannen. Hij heeft van de leerstoel restauratie een leerstoel modificatie, interventie en transformatie gemaakt. Volgens de architect en stedenbouwkundige is de kloof tussen theorie en praktijk veel te groot geworden.
U was van eind 2000 tot eind 2004 de rijksbouwmeester van Nederland. Put u als hoogleraar uit die ervaring?
“Zeker. Als rijksbouwmeester kreeg ik te maken met vragen als: waarom ziet onze omgeving er zo uit als hij er uit ziet? Wie zit aan de knoppen? Wie bepaalt de kwaliteitseisen? Wie heeft de regie? Ik denk dat de academische wereld daar ook een antwoord op zou moeten vinden.”
Wat waren destijds uw eigen indrukken?
“Ik kreeg het idee dat de regie vaak ontbreekt, en dat het vooral de economische spelers zijn die aan de knoppen zitten: pensioenfondsen bijvoorbeeld, en de raden van bestuur van grote ondernemingen. Als rijksbouwmeester hield ik het rijk voor dat ze een grotere rol zouden mogen spelen. Je ziet een terugtrekkende beweging. Dit kabinet wijst naar de markt . die moet het maar met de lagere overheden oplossen. Ik weet uit ervaring hoe moeizaam dat verloopt: men kijkt met grote ogen naar elkaar, neemt een afwachtende houding aan en komt niet tot goede resultaten. En vervolgens kom je toch weer bij de rijksoverheid uit.
De TU’s en Academies voor Bouwkunst moeten niet alleen positie kiezen in dit vraagstuk, ze zouden ook een gefundeerd oordeel moeten formuleren over de rol van de architect. Het oude beeld van de architect als bouwmeester ligt in scherven. De architect lijkt niet langer de regisseur te zijn in de bouwkeet. Alles is veranderd: het type opdracht, het type opdrachtgever, de bouwtechnologie. Dat roept vragen op. Wordt de architect gereduceerd tot een prima donna, die de kleuren en de vorm bepaalt maar de rest aan de experts moet overlaten? Dat nogal naïeve beeld leeft bij veel mensen.”
Hoe erg is het dat de overheid niet meer voldoende achter de knoppen zit?
“Laat ik het probleem met een voorbeeld illustreren. De tijd dat een station een voorbeeldige openbare ruimte moest zijn is voorbij. Een nieuw station zal in de toekomst bestaan uit een aantal bouwwerken van marktpartijen. Na veel vijven en zessen komt daar nog een glazen dak boven. Voeg daar kaartjesautomaten en nog wat andere voorzieningen aan toe en voilâ, je hebt een station! Het klinkt cynisch, maar die kant gaat het wel op. Als rijksbouwmeester heb ik geprobeerd te wijzen op die ontwikkeling, die waarschijnlijk niet eens door de politiek gewenst is, maar zich wel voltrekt. Dat soort zaken gebeurt als de regie dreigt te ontbreken.”
U heeft als rijksbouwmeester het tij proberen te keren, en nu probeert u als hoogleraar hetzelfde?
“Ja. Als het om architectuur en stedenbouw gaat weet de academische wereld op dit moment niet echt wat haar opgaven zijn. De onderzoekers zijn goed bezig, maar er is weinig teamgeest. En wat heeft het voor zin om jarenlang nieuwe concepten te bedenken als theorie en praktijk niet naar elkaar toe groeien? Dan zal straks niemand uit de praktijk academici om ondersteuning vragen.”
De academische wereld moet meer naar buiten treden?
“Absoluut. De buitenwereld moet weten wat we kunnen en willen. En we moeten klaar staan met een helder verhaal. Ik ben in mijn dertigjarige loopbaan steeds meer een schakel geworden tussen die verschillende werelden: het academische milieu en de aannemerij, de politiek en de projectontwikkelaars. Die ervaring kan ik nu als hoogleraar gebruiken. Ik heb ook een aardig netwerk opgebouwd, al vind ik ‘netwerk’ een vreselijk woord.
In zo’n scharnierfunctie komt eigenlijk veel te veel informatie samen voor één hoofd. Niet voor niets heb ik me als rijksbouwmeester omringd met specialisten. Ik zei wel eens gekscherend dat we een ministerie voor schoonheid zouden kunnen beginnen.”
Op de website van Bouwkunde constateert u: ‘Helaas zie je overal de dynamiek van verandering en de behoefte aan continuïteit botsen, terwijl ze als dualiteit juist elkaar kunnen versterken en samen fantastische resultaten kunnen opleveren.’
“Dat is precies waar het bij de leerstoel modificatie, interventie en transformatie om gaat. In Nederland zie je de kloof tussen de ‘beschermers’ en de ‘vernieuwers’, tussen bescherming van cultureel erfgoed en woeste nieuwe concepten, steeds groter worden. Zo ontstaat soms een impasse. Terwijl het vaak heel goed mogelijk is om een oude omgeving een nieuwe betekenis geven op een manier die geen diepe breuk vormt met het verleden. Het bestaande naast het nieuwe laten bestaan kan óók een vorm van behoeden zijn.
De architect Bruno Fortier heeft onderzoek gedaan naar de manier waarop Parijs in de achttiende en negentiende eeuw stedenbouwkundig is veranderd. Hij ontdekte dat de breuk met het verleden lang niet zo radicaal is als altijd werd aangenomen. De stad heeft als het ware een eigen geheugen.
Door interventies zie je een stad langzaam veranderen, zonder dat het karakter verloren gaat. Daar zou je naar moet streven. Maar om dat op een goede manier te doen, heb je veel kennis nodig. Naast onderzoek en onderwijs moet de leerstoel daarom ook een kennisinstituut omvatten waar externe partijen kunnen aankloppen.”
Hoe doe je dat in de praktijk, continuïteit en verandering verzoenen?
“De restauratie van het Glaspaleis in Heerlen vormt een goed voorbeeld. Dat heb ik samen met collega-architect Wiel Arets gedaan. Ik wilde dat prachtige gebouw van Peutz uit 1935 zoveel mogelijk laten herleven, en het tegelijkertijd een nieuwe functie geven als cultureel centrum. We hebben dat zo gedaan dat je het oude niet meer kunt onderscheiden van het nieuwe. Je ziet twee tijdperken versmelten.”
Is dat iets waar u naar streeft?
“Ik probeer vaak scherpe contrasten te vermijden. Omwille van de continuïteit, maar ook om een zekere rust te behouden. Een gebouw dat de omgeving probeert te overschreeuwen, dat is als een grap die na twee keer vertellen niet meer leuk is. Dan wordt het een poppenkast.
Het stedenbouwkundig plan voor het Céramique-terrein in Maastricht beschouw ik ook als een geslaagde poging om het oude en het nieuwe te verzoenen. Er is sprake van een nieuw stuk stad. Maar het botst niet met de rest van Maastricht.”
Zo’n stedenbouwkundig ontwerp realiseren kost jarenlang intensief overleg met een groot aantal partijen. Hoe slaagde u er in om niet op kwaliteit in te leveren?
“Je moet leren op vele borden tegelijk te schaken. Dat is tamelijk uitputtend. Je kunt je niet terugtrekken in de ivoren toren van de esthetica. Om met oplossingen te komen moet je flexibel en behendig de kennis van de ander gebruiken, en zijn problemen absorberen. In stedenbouwkunde is een eerste schets precies dat: een eerste schets. Niet iets wat je meteen zou moeten willen bouwen. Want dat zou betekenen dat wij ontwerpers geniaal zijn. En dat zijn we niet.”
Toch kan ik me voorstellen dat als je met zoveel partijen om tafel zit, de kans op een middelmatig compromis niet ondenkbeeldig is.
“Daarom heb ik het ook over behendigheid. Je moet niet als een kameleon in dat spel gaan staan, of je onderdanig opstellen Absoluut niet! Je wilt je gezag behouden, en dat ontleen je aan je kennis als architect.”
Maar dan moet je wel vreselijk veel…
“Kennis hebben, ja, en ervaring. Daarom moet ik altijd een beetje glimlachen als men mijn idee om de studie bouwkunde twee jaar langer te laten duren als onrealistisch van de hand wijst. Voor mijn gevoel ben je pas met je veertigste, vijfenveertigste architect. Als je op te jonge leeftijd een eigen bureau begint roep je heel wat problemen over je af, weet ik uit ervaring. Ik zal niemand aanraden om meteen in het diepe te springen. De regelgeving is complexer dan ooit: het valt niet mee de mazen in dat bureaucratische web te vinden.”
U heeft nooit Vinex-wijken willen bouwen. Waarom niet?
“Vinex-wijken zijn het beste voorbeeld van hoe architecten en stedenbouwkundigen hun greep op de inrichting van Nederland verloren hebben. Stedenbouwkunde gaat om meerduidigheid: het neerzetten van verschillende coulissen in het theater dat ons leven is. Maar in de Vinex-wijken wordt de mens gereduceerd tot eendimensionaal wezen.
Laat men de mensen maar eens eerlijk vertellen dat Vinex-wijken gefragmenteerd zijn, geen voorzieningen kennen zoals in de binnenstad en een geïsoleerd bestaan uitlokken. Voor mijn gevoel maak je daar verkeerde steden mee. Of in ieder geval niet de functioneel geïntegreerde stad. Elke nieuwe Vinex-wijk beschouw ik als alweer een gebied dat zich nooit tot stad zal kunnen ontwikkelen. En de grond is al zo schaars in Nederland!
Ik heb de reputatie een ‘stedendokter’ te zijn. Voortdurend krijg ik de vraag voorgelegd: Jo, kun jij door stedenbouwkundige ingrepen dit geïsoleerde gebied nog een beetje gezellig maken? In Vinex-wijken zul je over tien, twintig jaar dezelfde problematiek zien. Dus daar wil ik geen bijdrage aan leveren.”
U zat als rijksbouwmeester in de jury die het ontwerp van de Spaanse architecten Cruz en Ortiz voor de renovatie van het Rijksmuseum als beste bekroonde. Het moet u hebben teleurgesteld dat de architecten hun ontwerp moesten bijstellen omdat de deelraad de entree in de fietstunnel onaanvaardbaar vond.
“Ik heb dat conflict vanaf de eerste dag voorspeld. Ik heb altijd willen voorkomen dat betrokken partijen een heel formeel standpunt zouden innemen, omdat ze het gevoel hadden dat er niet serieus naar ze werd geluisterd. Helaas is dat toch gebeurd.”
U schreef destijds: ‘Het ontwerp van Cruz en Ortiz staat of valt met de nieuwe entree.’
“Ik zit te wachten tot de eerste problemen zich voordoen. Een goed ontwerp voorziet niet alleen in esthetica, maar ook in constructie, toegankelijkheid, functies. En als een gebouw dan ook nog in een heel specifieke omgeving moet passen, zoals het Rijksmuseum, luistert het ontwerp ongelooflijk nauw. Als je op zo’n kruispunt in het bloedvatenstelsel een klem zet, ontstaan er onherroepelijk elders problemen.”
U heeft het Musicaltheater aan de Amsterdamse Zuidas ontworpen. Hoe was het om met Joop van den Ende samen te werken?
“Een opluchting. Echt, het was een verademing om één op één, zonder vergadergedoe, tot resultaten te komen. Van den Ende is één van de weinige mensen die vanuit zijn gevoel een nieuw stuk stad wil maken.”
Was het moeilijk om het met hem eens te worden?
“Steeds minder moeilijk. Ik gebruikte mijn potlood. Hij zette zijn ideeën uiteen en ik schetste hoe het Musicaltheater er uit zou kunnen zien. Zo ga je allebei de mogelijkheden beter begrijpen.”
Maar Van den Ende had wel tien ontwerpen afgewezen, las ik ergens.
“Dat is al een tijdje geleden, hoor. Inmiddels vordert het project erg snel. Maar dat afwijzen van een ontwerp . ik ben nogal ervaren in dat opzicht. Ik ben gewend tientallen gesprekken met beleggers, overheden en projectontwikkelaars te voeren, waarbij nog veel vaker een ontwerp wordt afgewezen. En het is makkelijker om één persoon tegenover je te hebben dan twintig.”
Is het niet moeilijk om te bepalen hoe ver je meegaat met de ideeën van de anderen?
“Natuurlijk. Je geeft vaak geen directe reactie. Je neemt zo’n idee mee naar huis om er nog een keer over na te denken. Heel geconcentreerd aan je tekentafel, ‘s avonds of ‘s nachts, als er niemand bij is. En dan probeer je een oplossing te bedenken.”
Als rijksbouwmeester zorgde u kort na uw aantreden voor zichtbare veranderingen, zoals de oprichting van een Atelier Rijksbouwmeester. Op Bouwkunde lijkt u een vergelijkbare aanpak te kiezen: muren zijn letterlijk weggehaald.
“Het huidige onderwijs is lastig voor studenten. Je kan het vergelijken met een abri: je komt elkaar tegen omdat je toevallig dezelfde richting uit moet, maar van groepsvorming is weinig sprake. Zo kan geen academische sfeer ontstaan, geen atelier waar studenten voortdurend ideeën uitwisselen.
Je moet af en toe de tijd nemen om achterover te leunen en met de ander te reflecteren op wat je hebt gedaan. In momenten dat zogenaamd niets nuttigs gebeurt, kunnen gedachten zich ontwikkelen. Je beseft wat je wel en niet kan, waar je talenten liggen.”
Een hechte, enigszins van de buitenwereld afgeschermde groep is belangrijk?
“Absoluut. Voor de buitenwereld lijkt zoiets misschien arrogant of aanstellerig, maar dat is het helemaal niet. Je werkt met een groep een bepaalde gedachte uit en je wilt voorkomen dat die gedachte voortijdig wordt kapot gepraat door een stuurgroep of een projectgroep of een beleidsgroep.
Je moet kwetsbare ideeën beschermen tegen de alomtegenwoordige neiging om alles onmiddellijk tot in de kleinste details te rationaliseren en te organiseren. Als dat beschermen niet lukt, kan dat me soms razend maken. Begrijp me goed, ik ben een groot voorstander van rationeel en consistent denken. Maar de intuïtie moet ook een kans krijgen. Maar ja, intuïtie laat zich niet meten en wordt daarom heel snel opzij geschoven.”
www.jocoenen.com
WIE IS JO COENEN?
Colleges van prof.ir. Jo Coenen (Heerlen, 1949) op de faculteit Bouwkunde leveren doorgaans propvolle zalen op. Dat zal veel te maken hebben met zijn aanzien als architect, maar Coenen staat ook bekend als een docent die helder kan uitleggen.
Na in 1975 te zijn afgestudeerd aan de TU Eindhoven, trad Coenen het volgende jaar aan als docent aan dezelfde universiteit. Doceren is belangrijk voor Coenen: hij gaf onder meer les aan de Ecole Polytechnique in Lausanne en de Technische Universiteit in Karlsruhe. Op de TU Delft is hij sinds 2001 hoogleraar. Vorig jaar kreeg hij een eigen leerstoel.
In 1979 begon Coenen een eigen bureau. De Zwitserse architect Luigi Snozzi is een belangrijke leermeester. Kenmerkend voor de benadering van Coenen is zijn aandacht voor de plek waar hij als stedenbouwer of architect een ‘interventie’ pleegt. Hij maakt soms honderden schetsen voor hij tot een eindontwerp komt.
Het gebouw van het Nederlands Architectuur Instituut in Rotterdam is een alom geprezen voorbeeld van een bouwwerk dat door Coenen met zorg in de omgeving is ingepast. Maar Coenen verwierf ook bekendheid met grotere projecten, zoals het KNSM-eiland in Amsterdam, het Eindhovense stadsdeel Smalle Haven en de Maastrichtse wijk Céramique, gebouwd op een voormalig fabrieksterrein en bekend door de bijdragen van vele buitenlandse architecten.
Als rijksbouwmeester toonde Coenen zich een vernieuwer, die ontwerpend onderzoek een grotere plaats wilde geven bij het geven van adviezen. Tot de huidige projecten van de architect Coenen behoort de nieuwe stadsbibliotheek van Amsterdam.
Coenen is getrouwd en heeft één zoon.
(Foto’s: Sam Rentmeester/FMAX)
U was van eind 2000 tot eind 2004 de rijksbouwmeester van Nederland. Put u als hoogleraar uit die ervaring?
“Zeker. Als rijksbouwmeester kreeg ik te maken met vragen als: waarom ziet onze omgeving er zo uit als hij er uit ziet? Wie zit aan de knoppen? Wie bepaalt de kwaliteitseisen? Wie heeft de regie? Ik denk dat de academische wereld daar ook een antwoord op zou moeten vinden.”
Wat waren destijds uw eigen indrukken?
“Ik kreeg het idee dat de regie vaak ontbreekt, en dat het vooral de economische spelers zijn die aan de knoppen zitten: pensioenfondsen bijvoorbeeld, en de raden van bestuur van grote ondernemingen. Als rijksbouwmeester hield ik het rijk voor dat ze een grotere rol zouden mogen spelen. Je ziet een terugtrekkende beweging. Dit kabinet wijst naar de markt . die moet het maar met de lagere overheden oplossen. Ik weet uit ervaring hoe moeizaam dat verloopt: men kijkt met grote ogen naar elkaar, neemt een afwachtende houding aan en komt niet tot goede resultaten. En vervolgens kom je toch weer bij de rijksoverheid uit.
De TU’s en Academies voor Bouwkunst moeten niet alleen positie kiezen in dit vraagstuk, ze zouden ook een gefundeerd oordeel moeten formuleren over de rol van de architect. Het oude beeld van de architect als bouwmeester ligt in scherven. De architect lijkt niet langer de regisseur te zijn in de bouwkeet. Alles is veranderd: het type opdracht, het type opdrachtgever, de bouwtechnologie. Dat roept vragen op. Wordt de architect gereduceerd tot een prima donna, die de kleuren en de vorm bepaalt maar de rest aan de experts moet overlaten? Dat nogal naïeve beeld leeft bij veel mensen.”
Hoe erg is het dat de overheid niet meer voldoende achter de knoppen zit?
“Laat ik het probleem met een voorbeeld illustreren. De tijd dat een station een voorbeeldige openbare ruimte moest zijn is voorbij. Een nieuw station zal in de toekomst bestaan uit een aantal bouwwerken van marktpartijen. Na veel vijven en zessen komt daar nog een glazen dak boven. Voeg daar kaartjesautomaten en nog wat andere voorzieningen aan toe en voilâ, je hebt een station! Het klinkt cynisch, maar die kant gaat het wel op. Als rijksbouwmeester heb ik geprobeerd te wijzen op die ontwikkeling, die waarschijnlijk niet eens door de politiek gewenst is, maar zich wel voltrekt. Dat soort zaken gebeurt als de regie dreigt te ontbreken.”
U heeft als rijksbouwmeester het tij proberen te keren, en nu probeert u als hoogleraar hetzelfde?
“Ja. Als het om architectuur en stedenbouw gaat weet de academische wereld op dit moment niet echt wat haar opgaven zijn. De onderzoekers zijn goed bezig, maar er is weinig teamgeest. En wat heeft het voor zin om jarenlang nieuwe concepten te bedenken als theorie en praktijk niet naar elkaar toe groeien? Dan zal straks niemand uit de praktijk academici om ondersteuning vragen.”
De academische wereld moet meer naar buiten treden?
“Absoluut. De buitenwereld moet weten wat we kunnen en willen. En we moeten klaar staan met een helder verhaal. Ik ben in mijn dertigjarige loopbaan steeds meer een schakel geworden tussen die verschillende werelden: het academische milieu en de aannemerij, de politiek en de projectontwikkelaars. Die ervaring kan ik nu als hoogleraar gebruiken. Ik heb ook een aardig netwerk opgebouwd, al vind ik ‘netwerk’ een vreselijk woord.
In zo’n scharnierfunctie komt eigenlijk veel te veel informatie samen voor één hoofd. Niet voor niets heb ik me als rijksbouwmeester omringd met specialisten. Ik zei wel eens gekscherend dat we een ministerie voor schoonheid zouden kunnen beginnen.”
Op de website van Bouwkunde constateert u: ‘Helaas zie je overal de dynamiek van verandering en de behoefte aan continuïteit botsen, terwijl ze als dualiteit juist elkaar kunnen versterken en samen fantastische resultaten kunnen opleveren.’
“Dat is precies waar het bij de leerstoel modificatie, interventie en transformatie om gaat. In Nederland zie je de kloof tussen de ‘beschermers’ en de ‘vernieuwers’, tussen bescherming van cultureel erfgoed en woeste nieuwe concepten, steeds groter worden. Zo ontstaat soms een impasse. Terwijl het vaak heel goed mogelijk is om een oude omgeving een nieuwe betekenis geven op een manier die geen diepe breuk vormt met het verleden. Het bestaande naast het nieuwe laten bestaan kan óók een vorm van behoeden zijn.
De architect Bruno Fortier heeft onderzoek gedaan naar de manier waarop Parijs in de achttiende en negentiende eeuw stedenbouwkundig is veranderd. Hij ontdekte dat de breuk met het verleden lang niet zo radicaal is als altijd werd aangenomen. De stad heeft als het ware een eigen geheugen.
Door interventies zie je een stad langzaam veranderen, zonder dat het karakter verloren gaat. Daar zou je naar moet streven. Maar om dat op een goede manier te doen, heb je veel kennis nodig. Naast onderzoek en onderwijs moet de leerstoel daarom ook een kennisinstituut omvatten waar externe partijen kunnen aankloppen.”
Hoe doe je dat in de praktijk, continuïteit en verandering verzoenen?
“De restauratie van het Glaspaleis in Heerlen vormt een goed voorbeeld. Dat heb ik samen met collega-architect Wiel Arets gedaan. Ik wilde dat prachtige gebouw van Peutz uit 1935 zoveel mogelijk laten herleven, en het tegelijkertijd een nieuwe functie geven als cultureel centrum. We hebben dat zo gedaan dat je het oude niet meer kunt onderscheiden van het nieuwe. Je ziet twee tijdperken versmelten.”
Is dat iets waar u naar streeft?
“Ik probeer vaak scherpe contrasten te vermijden. Omwille van de continuïteit, maar ook om een zekere rust te behouden. Een gebouw dat de omgeving probeert te overschreeuwen, dat is als een grap die na twee keer vertellen niet meer leuk is. Dan wordt het een poppenkast.
Het stedenbouwkundig plan voor het Céramique-terrein in Maastricht beschouw ik ook als een geslaagde poging om het oude en het nieuwe te verzoenen. Er is sprake van een nieuw stuk stad. Maar het botst niet met de rest van Maastricht.”
Zo’n stedenbouwkundig ontwerp realiseren kost jarenlang intensief overleg met een groot aantal partijen. Hoe slaagde u er in om niet op kwaliteit in te leveren?
“Je moet leren op vele borden tegelijk te schaken. Dat is tamelijk uitputtend. Je kunt je niet terugtrekken in de ivoren toren van de esthetica. Om met oplossingen te komen moet je flexibel en behendig de kennis van de ander gebruiken, en zijn problemen absorberen. In stedenbouwkunde is een eerste schets precies dat: een eerste schets. Niet iets wat je meteen zou moeten willen bouwen. Want dat zou betekenen dat wij ontwerpers geniaal zijn. En dat zijn we niet.”
Toch kan ik me voorstellen dat als je met zoveel partijen om tafel zit, de kans op een middelmatig compromis niet ondenkbeeldig is.
“Daarom heb ik het ook over behendigheid. Je moet niet als een kameleon in dat spel gaan staan, of je onderdanig opstellen Absoluut niet! Je wilt je gezag behouden, en dat ontleen je aan je kennis als architect.”
Maar dan moet je wel vreselijk veel…
“Kennis hebben, ja, en ervaring. Daarom moet ik altijd een beetje glimlachen als men mijn idee om de studie bouwkunde twee jaar langer te laten duren als onrealistisch van de hand wijst. Voor mijn gevoel ben je pas met je veertigste, vijfenveertigste architect. Als je op te jonge leeftijd een eigen bureau begint roep je heel wat problemen over je af, weet ik uit ervaring. Ik zal niemand aanraden om meteen in het diepe te springen. De regelgeving is complexer dan ooit: het valt niet mee de mazen in dat bureaucratische web te vinden.”
U heeft nooit Vinex-wijken willen bouwen. Waarom niet?
“Vinex-wijken zijn het beste voorbeeld van hoe architecten en stedenbouwkundigen hun greep op de inrichting van Nederland verloren hebben. Stedenbouwkunde gaat om meerduidigheid: het neerzetten van verschillende coulissen in het theater dat ons leven is. Maar in de Vinex-wijken wordt de mens gereduceerd tot eendimensionaal wezen.
Laat men de mensen maar eens eerlijk vertellen dat Vinex-wijken gefragmenteerd zijn, geen voorzieningen kennen zoals in de binnenstad en een geïsoleerd bestaan uitlokken. Voor mijn gevoel maak je daar verkeerde steden mee. Of in ieder geval niet de functioneel geïntegreerde stad. Elke nieuwe Vinex-wijk beschouw ik als alweer een gebied dat zich nooit tot stad zal kunnen ontwikkelen. En de grond is al zo schaars in Nederland!
Ik heb de reputatie een ‘stedendokter’ te zijn. Voortdurend krijg ik de vraag voorgelegd: Jo, kun jij door stedenbouwkundige ingrepen dit geïsoleerde gebied nog een beetje gezellig maken? In Vinex-wijken zul je over tien, twintig jaar dezelfde problematiek zien. Dus daar wil ik geen bijdrage aan leveren.”
U zat als rijksbouwmeester in de jury die het ontwerp van de Spaanse architecten Cruz en Ortiz voor de renovatie van het Rijksmuseum als beste bekroonde. Het moet u hebben teleurgesteld dat de architecten hun ontwerp moesten bijstellen omdat de deelraad de entree in de fietstunnel onaanvaardbaar vond.
“Ik heb dat conflict vanaf de eerste dag voorspeld. Ik heb altijd willen voorkomen dat betrokken partijen een heel formeel standpunt zouden innemen, omdat ze het gevoel hadden dat er niet serieus naar ze werd geluisterd. Helaas is dat toch gebeurd.”
U schreef destijds: ‘Het ontwerp van Cruz en Ortiz staat of valt met de nieuwe entree.’
“Ik zit te wachten tot de eerste problemen zich voordoen. Een goed ontwerp voorziet niet alleen in esthetica, maar ook in constructie, toegankelijkheid, functies. En als een gebouw dan ook nog in een heel specifieke omgeving moet passen, zoals het Rijksmuseum, luistert het ontwerp ongelooflijk nauw. Als je op zo’n kruispunt in het bloedvatenstelsel een klem zet, ontstaan er onherroepelijk elders problemen.”
U heeft het Musicaltheater aan de Amsterdamse Zuidas ontworpen. Hoe was het om met Joop van den Ende samen te werken?
“Een opluchting. Echt, het was een verademing om één op één, zonder vergadergedoe, tot resultaten te komen. Van den Ende is één van de weinige mensen die vanuit zijn gevoel een nieuw stuk stad wil maken.”
Was het moeilijk om het met hem eens te worden?
“Steeds minder moeilijk. Ik gebruikte mijn potlood. Hij zette zijn ideeën uiteen en ik schetste hoe het Musicaltheater er uit zou kunnen zien. Zo ga je allebei de mogelijkheden beter begrijpen.”
Maar Van den Ende had wel tien ontwerpen afgewezen, las ik ergens.
“Dat is al een tijdje geleden, hoor. Inmiddels vordert het project erg snel. Maar dat afwijzen van een ontwerp . ik ben nogal ervaren in dat opzicht. Ik ben gewend tientallen gesprekken met beleggers, overheden en projectontwikkelaars te voeren, waarbij nog veel vaker een ontwerp wordt afgewezen. En het is makkelijker om één persoon tegenover je te hebben dan twintig.”
Is het niet moeilijk om te bepalen hoe ver je meegaat met de ideeën van de anderen?
“Natuurlijk. Je geeft vaak geen directe reactie. Je neemt zo’n idee mee naar huis om er nog een keer over na te denken. Heel geconcentreerd aan je tekentafel, ‘s avonds of ‘s nachts, als er niemand bij is. En dan probeer je een oplossing te bedenken.”
Als rijksbouwmeester zorgde u kort na uw aantreden voor zichtbare veranderingen, zoals de oprichting van een Atelier Rijksbouwmeester. Op Bouwkunde lijkt u een vergelijkbare aanpak te kiezen: muren zijn letterlijk weggehaald.
“Het huidige onderwijs is lastig voor studenten. Je kan het vergelijken met een abri: je komt elkaar tegen omdat je toevallig dezelfde richting uit moet, maar van groepsvorming is weinig sprake. Zo kan geen academische sfeer ontstaan, geen atelier waar studenten voortdurend ideeën uitwisselen.
Je moet af en toe de tijd nemen om achterover te leunen en met de ander te reflecteren op wat je hebt gedaan. In momenten dat zogenaamd niets nuttigs gebeurt, kunnen gedachten zich ontwikkelen. Je beseft wat je wel en niet kan, waar je talenten liggen.”
Een hechte, enigszins van de buitenwereld afgeschermde groep is belangrijk?
“Absoluut. Voor de buitenwereld lijkt zoiets misschien arrogant of aanstellerig, maar dat is het helemaal niet. Je werkt met een groep een bepaalde gedachte uit en je wilt voorkomen dat die gedachte voortijdig wordt kapot gepraat door een stuurgroep of een projectgroep of een beleidsgroep.
Je moet kwetsbare ideeën beschermen tegen de alomtegenwoordige neiging om alles onmiddellijk tot in de kleinste details te rationaliseren en te organiseren. Als dat beschermen niet lukt, kan dat me soms razend maken. Begrijp me goed, ik ben een groot voorstander van rationeel en consistent denken. Maar de intuïtie moet ook een kans krijgen. Maar ja, intuïtie laat zich niet meten en wordt daarom heel snel opzij geschoven.”
www.jocoenen.com
WIE IS JO COENEN?
Colleges van prof.ir. Jo Coenen (Heerlen, 1949) op de faculteit Bouwkunde leveren doorgaans propvolle zalen op. Dat zal veel te maken hebben met zijn aanzien als architect, maar Coenen staat ook bekend als een docent die helder kan uitleggen.
Na in 1975 te zijn afgestudeerd aan de TU Eindhoven, trad Coenen het volgende jaar aan als docent aan dezelfde universiteit. Doceren is belangrijk voor Coenen: hij gaf onder meer les aan de Ecole Polytechnique in Lausanne en de Technische Universiteit in Karlsruhe. Op de TU Delft is hij sinds 2001 hoogleraar. Vorig jaar kreeg hij een eigen leerstoel.
In 1979 begon Coenen een eigen bureau. De Zwitserse architect Luigi Snozzi is een belangrijke leermeester. Kenmerkend voor de benadering van Coenen is zijn aandacht voor de plek waar hij als stedenbouwer of architect een ‘interventie’ pleegt. Hij maakt soms honderden schetsen voor hij tot een eindontwerp komt.
Het gebouw van het Nederlands Architectuur Instituut in Rotterdam is een alom geprezen voorbeeld van een bouwwerk dat door Coenen met zorg in de omgeving is ingepast. Maar Coenen verwierf ook bekendheid met grotere projecten, zoals het KNSM-eiland in Amsterdam, het Eindhovense stadsdeel Smalle Haven en de Maastrichtse wijk Céramique, gebouwd op een voormalig fabrieksterrein en bekend door de bijdragen van vele buitenlandse architecten.
Als rijksbouwmeester toonde Coenen zich een vernieuwer, die ontwerpend onderzoek een grotere plaats wilde geven bij het geven van adviezen. Tot de huidige projecten van de architect Coenen behoort de nieuwe stadsbibliotheek van Amsterdam.
Coenen is getrouwd en heeft één zoon.
(Foto’s: Sam Rentmeester/FMAX)
Comments are closed.