Prof. Hans Besseling werd vorige maand 80 jaar. Na zijn carrière aan de TU Delft ontwikkelde hij zich tot een politiek geëngageerde burger.
Hij maakte zich zorgen over de integratie van minderheden en werd lid van de LPF. Dat bleek geen oplossing. De wortels van zijn politieke en bestuurlijke activiteiten gaan ver terug.
WIE IS HANS BESSELING?
Prof.dr.ir J.F. (Hans) Besseling werd op 10 maart 1928 in Enschede geboren. Kort na de Tweede Wereldoorlog (1946) meldde hij zich als student Vliegtuigbouw in Delft, waar hij in 1952 cum laude afstudeerde. Na zijn dienstplicht werd hij gevraagd om de nieuwe windtunnel van het nationaal luchtvaart laboratorium (NLL, nu NLR) door te rekenen. Hij deed dat met matrices die hij door liet rekenen met Nederlands eerste computer bij het Mathematisch Centrum in Amsterdam (nu: Centrum voor Wiskunde en Informatica). In 1957 voorspelde hij op een ingenieursbijeenkomst van het KIVI dat de computer onmisbaar zou worden in sterkteberekeningen. Met grote scepsis werd hij aangehoord. In juli 1957 vertrok hij naar Stanford University, maar in 1958 vroeg prof.dr.ir. W.T. Koiter hem terug te komen voor een hoogleraarschap in de groep Technische Mechanica (van de huidige faculteit Werktuigbouwkunde, Maritieme Techniek en Technische Materiaalwetenschappen). Hij is er van januari 1960 tot aan zijn pensioen in 1993 gebleven. Daarna begon een tweede carrière in de politiek.
Vanwaar deze politieke en bestuurlijke betrokkenheid?
“In 1969 was ik secretaris van de afdeling toen de nota Veringa over universitaire bestuurshervorming verscheen. Dat gaf beroering in de universiteit. Op 22 mei 1969 zat de aula barstensvol met studenten, opgeroepen door een stel raddraaiers. Dat leidde tot een crisissituatie in het bestuur. Voorzitter prof. ir. H. Stal keerde terug naar Philips en ik moest voorzitter worden van de Afdeling der Werktuigbouwkunde. Bij de inwerkingtreding van de WUB werd ik de eerste gekozen decaan van deze afdeling.”
Waarom viel de keuze op u toen de revolutie uitbrak?
“Ik was al secretaris en ze zagen misschien ook wel dat ik een vechter was. Ik heb het redelijk goed gedaan, want de afdeling is zonder veel kleerscheuren door die periode gekomen. Ik heb een reglement gemaakt dat niet in strijd was met de wet Veringa en waarmee volgens mij gewerkt kon worden. Ik heb dat ook als voorwaarde gesteld voor mijn verkiezing tot decaan.”
U werd dus door de omstandigheden gedwongen om te besturen in plaats van te onderzoeken. Hoe was dat?
“Ik was daarvoor ook wel bestuurlijk actief, bijvoorbeeld als eerste president van studentenvereniging Leonardo da Vinci. Maar dat waren minder belangrijke functies. Ik was penningmeester van de Delftse studentenbond geweest. Dus ik had wel wat ervaring.”
Heeft u veel bestuurlijke ervaring opgedaan in die periode?
“Ik herinner me nog dat ik als beginnend decaan een bestuur had waarin iemand zat die mij als lector zwaar had bestreden omdat hij vond dat ik de democratisering geen recht deed. Dat was Frans Schijff, lector Schijff. Toen ik het bestuur moest vormen, zei ik tegen hem: ‘Kom er maar bij, dan kun je meebesturen’. Dat heeft hij ook gedaan. We hebben dat in een zeer goede verstandhouding kunnen doen en aan het eind herinner ik me nog dat we een etentje hadden ter afsluiting in Scheveningen. Hij zei toen: ‘Zeg Hans, vind je dat besturen nu eigenlijk niet erg leuk?’ Ik zei: ‘Als een bestuurder zegt dat hij het erg leuk vindt om met mensen te werken en te besturen, dan moet je hem niet vertrouwen.’ Want besturen betekent altijd dat je beslissingen moet nemen en als het echte beslissingen zijn, betekent het dat je voor een bepaald ding kiest en anderen op het hart trapt, want die hadden graag iets heel anders gedaan.”
Je maakt er geen vrienden mee.
“Het moet gebeuren. Iemand moet het doen. Maar als je het leuk vindt om die ander op zijn hart te trappen, dan ben je niet te vertrouwen.”
Kortom, de beste bestuurders doen het met tegenzin?
“Ja. Haha.”
We maken een grote stap naar 2003, toen u tien jaar na uw pensionering het boek uitbracht ‘De toekomst van Nederland vanuit een historisch perspectief – Hoe nu verder met ons land’. Wat bewoog u daartoe?
“Omstreeks 1995 raakte ik verontrust over de immigratie. Je zag gewoon: dat kan niet goed gaan zo.”
Waar zag u dat aan?
“Je hoefde maar rond te wandelen in de steden en een beetje de berichten op te pikken, hoezeer deze ook onderdrukt werden. Die mensen werden niet opgenomen en gingen bij elkaar op een kluitje zitten. Dat kon niet goed gaan.”
Voor de goede orde, dit was ruim voordat Paul Scheffer met zijn stuk in het NRC over het multiculturele drama het integratievraagstuk aan de orde stelde.
“Ja, zeker. De brieven die ik stuurde aan de kranten kreeg ik allemaal terug met de mededeling dat het politiek niet opportuun was om dit aan de orde te stellen. NRC, Volkskrant, Trouw.”
Dus u was Scheffer voor, maar niemand wilde eraan?
“Niemand wilde dat publiceren. Naderhand kreeg je dat de onrust zich begon te verspreiden, en de opkomst van Fortuyn. Hij stelde het eindelijk aan de orde. Bolkestein had dat ook gedaan, maar had er niks mee gedaan. Dus ik schreef in januari 2002 aan Bolkestein: neem Fortuyn in jullie midden op, want hij wil het duidelijk aan de orde stellen. Dat was toen Fortuyn uit Leefbaar Nederland was gegooid en zijn eigen partij wilde beginnen. Ik kreeg van Bolkestein een brief terug dat hij daar niet over piekerde en dat ik maar op de VVD moest stemmen, dan zou alles goed komen. Ik was inmiddels lid geworden van de LPF en de man die dit boek heeft uitgegeven, Albert de Booy, is de tweede ondertekenaar van de LPF bij de oprichting. Na de moord op Fortuyn heeft De Booy afstand genomen van de LPF, want hij kende iedereen die daarin opgenomen was. Later vertelde hij: ‘Pim zei tegen me: Albert, wat gaan we Nederland aandoen? Deze lijst deugt niet.'”
Dat zag Fortuyn zelf ook wel, dat er veel malloten tussen zaten?
“Ja. En waarom deugde de lijst niet? Omdat alle mensen die aanvankelijk benaderd zijn, de durf niet hadden om het te doen. Hoewel ze het wel met ons eens waren.”
Vindt u dat er teveel gedoken wordt voor verantwoordelijkheid?
“Oh, ja. Natuurlijk. Dat zie je toch de hele dag in de politiek.”
Maar hoe zat u daarin?
“Na de moord op Fortuyn was er een grote vergadering met 1200 man in Rotterdam. Na die vergadering bleef het onduidelijk wie de leiding over de partij had. Toen werd in de herfst duidelijk dat de financier, de heer Maas uit Wassenaar, het bestuur van de LPF naar zich had toegetrokken. Maar hij was daar een heel verkeerde figuur voor. Toen kreeg ik contact met secretaris IJsbrand van der Krieke. Hij vond dat het helemaal fout ging. Ik was bereid me ook kandidaat te stellen voor het voorzitterschap. Bij de bewuste vergadering in Utrecht was ik aan de vroege kant. Ik zag ook Herben binnenkomen, die sprak ik nog even aan. Ik zag iemand slepen met stoelen en ik zei: ‘Laten we hem even helpen met klaarzetten’. Hij ging dat vragen en er kwam iemand naar me toe, en toen ben ik opgesloten in een donkere garage. Hahaha. Want ze wilden mij er niet bij hebben.”
Toen was het wel uit zeker? Maar het integratievraagstuk staat nog volop op de agenda. Hoe nu verder met ons land?
“Ze zijn hier gekomen met een heel andere cultuur. En ze vinden het hier maar niks eigenlijk.”
Ziet u dat niet in een tweede of derde generatie verbeteren?
“Het zou kunnen natuurlijk, als de jeugd ook echt werd opgenomen. Ik heb in mijn boek ook gezegd dat je in de sport integratie moet bevorderen. Want als je de mensen erg aanvalt op hun gebruiken, zoals Hirsi Ali deed, dan bevorder je de integratie niet. Aan de ander kant ben ik het met haar eens dat de misstanden die ze aansnijdt, onacceptabel zijn. Als zodanig speelt ze een rol, maar je moet haar niet aan het hoofd zetten van een integratiekabinet.”
Is integratie eigenlijk wel af te dwingen?
“Ik heb wel eens een stukje geschreven onder het motto ‘In het licht van de evolutietheorie zijn we veel te ongeduldig’. Natuurlijk, je moet er op hopen dat de problemen in de volgende generaties overgaan. Maar ik vind wel dat je moet zorgen dat de problemen zich niet almaar blijven vergroten. Als je er ieder jaar weer dertigduizend probleemgevallen bij krijgt, schiet het niet op. En je moet proberen te doorbreken dat kinderen in die gemeenschappen blijven hangen. Ja, eenvoudige oplossingen zijn er niet voor. Het probleem ontkennen is in elk geval dom.”
En u ziet ook niet wie in de Haagse arena dit probleem gaat aanpakken?
“Nee, ik zie op dit moment geen krachtdadige kandidaat voor minister-president.”
Dan blijven we aanmodderen.
“Dat is het ongeluk van de democratie: de kans dat je een krachtige leider aan het roer krijgt is minder groot.”
Maar de kans op historische uitglijers ook.
“Ja, de democratie dempt tegenstellingen af, en geeft de mogelijkheid het bestuur af te rekenen op zijn fouten.”
WIE IS HANS BESSELING?
Prof.dr.ir J.F. (Hans) Besseling werd op 10 maart 1928 in Enschede geboren. Kort na de Tweede Wereldoorlog (1946) meldde hij zich als student Vliegtuigbouw in Delft, waar hij in 1952 cum laude afstudeerde. Na zijn dienstplicht werd hij gevraagd om de nieuwe windtunnel van het nationaal luchtvaart laboratorium (NLL, nu NLR) door te rekenen. Hij deed dat met matrices die hij door liet rekenen met Nederlands eerste computer bij het Mathematisch Centrum in Amsterdam (nu: Centrum voor Wiskunde en Informatica). In 1957 voorspelde hij op een ingenieursbijeenkomst van het KIVI dat de computer onmisbaar zou worden in sterkteberekeningen. Met grote scepsis werd hij aangehoord. In juli 1957 vertrok hij naar Stanford University, maar in 1958 vroeg prof.dr.ir. W.T. Koiter hem terug te komen voor een hoogleraarschap in de groep Technische Mechanica (van de huidige faculteit Werktuigbouwkunde, Maritieme Techniek en Technische Materiaalwetenschappen). Hij is er van januari 1960 tot aan zijn pensioen in 1993 gebleven. Daarna begon een tweede carrière in de politiek.
Vanwaar deze politieke en bestuurlijke betrokkenheid?
“In 1969 was ik secretaris van de afdeling toen de nota Veringa over universitaire bestuurshervorming verscheen. Dat gaf beroering in de universiteit. Op 22 mei 1969 zat de aula barstensvol met studenten, opgeroepen door een stel raddraaiers. Dat leidde tot een crisissituatie in het bestuur. Voorzitter prof. ir. H. Stal keerde terug naar Philips en ik moest voorzitter worden van de Afdeling der Werktuigbouwkunde. Bij de inwerkingtreding van de WUB werd ik de eerste gekozen decaan van deze afdeling.”
Waarom viel de keuze op u toen de revolutie uitbrak?
“Ik was al secretaris en ze zagen misschien ook wel dat ik een vechter was. Ik heb het redelijk goed gedaan, want de afdeling is zonder veel kleerscheuren door die periode gekomen. Ik heb een reglement gemaakt dat niet in strijd was met de wet Veringa en waarmee volgens mij gewerkt kon worden. Ik heb dat ook als voorwaarde gesteld voor mijn verkiezing tot decaan.”
U werd dus door de omstandigheden gedwongen om te besturen in plaats van te onderzoeken. Hoe was dat?
“Ik was daarvoor ook wel bestuurlijk actief, bijvoorbeeld als eerste president van studentenvereniging Leonardo da Vinci. Maar dat waren minder belangrijke functies. Ik was penningmeester van de Delftse studentenbond geweest. Dus ik had wel wat ervaring.”
Heeft u veel bestuurlijke ervaring opgedaan in die periode?
“Ik herinner me nog dat ik als beginnend decaan een bestuur had waarin iemand zat die mij als lector zwaar had bestreden omdat hij vond dat ik de democratisering geen recht deed. Dat was Frans Schijff, lector Schijff. Toen ik het bestuur moest vormen, zei ik tegen hem: ‘Kom er maar bij, dan kun je meebesturen’. Dat heeft hij ook gedaan. We hebben dat in een zeer goede verstandhouding kunnen doen en aan het eind herinner ik me nog dat we een etentje hadden ter afsluiting in Scheveningen. Hij zei toen: ‘Zeg Hans, vind je dat besturen nu eigenlijk niet erg leuk?’ Ik zei: ‘Als een bestuurder zegt dat hij het erg leuk vindt om met mensen te werken en te besturen, dan moet je hem niet vertrouwen.’ Want besturen betekent altijd dat je beslissingen moet nemen en als het echte beslissingen zijn, betekent het dat je voor een bepaald ding kiest en anderen op het hart trapt, want die hadden graag iets heel anders gedaan.”
Je maakt er geen vrienden mee.
“Het moet gebeuren. Iemand moet het doen. Maar als je het leuk vindt om die ander op zijn hart te trappen, dan ben je niet te vertrouwen.”
Kortom, de beste bestuurders doen het met tegenzin?
“Ja. Haha.”
We maken een grote stap naar 2003, toen u tien jaar na uw pensionering het boek uitbracht ‘De toekomst van Nederland vanuit een historisch perspectief – Hoe nu verder met ons land’. Wat bewoog u daartoe?
“Omstreeks 1995 raakte ik verontrust over de immigratie. Je zag gewoon: dat kan niet goed gaan zo.”
Waar zag u dat aan?
“Je hoefde maar rond te wandelen in de steden en een beetje de berichten op te pikken, hoezeer deze ook onderdrukt werden. Die mensen werden niet opgenomen en gingen bij elkaar op een kluitje zitten. Dat kon niet goed gaan.”
Voor de goede orde, dit was ruim voordat Paul Scheffer met zijn stuk in het NRC over het multiculturele drama het integratievraagstuk aan de orde stelde.
“Ja, zeker. De brieven die ik stuurde aan de kranten kreeg ik allemaal terug met de mededeling dat het politiek niet opportuun was om dit aan de orde te stellen. NRC, Volkskrant, Trouw.”
Dus u was Scheffer voor, maar niemand wilde eraan?
“Niemand wilde dat publiceren. Naderhand kreeg je dat de onrust zich begon te verspreiden, en de opkomst van Fortuyn. Hij stelde het eindelijk aan de orde. Bolkestein had dat ook gedaan, maar had er niks mee gedaan. Dus ik schreef in januari 2002 aan Bolkestein: neem Fortuyn in jullie midden op, want hij wil het duidelijk aan de orde stellen. Dat was toen Fortuyn uit Leefbaar Nederland was gegooid en zijn eigen partij wilde beginnen. Ik kreeg van Bolkestein een brief terug dat hij daar niet over piekerde en dat ik maar op de VVD moest stemmen, dan zou alles goed komen. Ik was inmiddels lid geworden van de LPF en de man die dit boek heeft uitgegeven, Albert de Booy, is de tweede ondertekenaar van de LPF bij de oprichting. Na de moord op Fortuyn heeft De Booy afstand genomen van de LPF, want hij kende iedereen die daarin opgenomen was. Later vertelde hij: ‘Pim zei tegen me: Albert, wat gaan we Nederland aandoen? Deze lijst deugt niet.'”
Dat zag Fortuyn zelf ook wel, dat er veel malloten tussen zaten?
“Ja. En waarom deugde de lijst niet? Omdat alle mensen die aanvankelijk benaderd zijn, de durf niet hadden om het te doen. Hoewel ze het wel met ons eens waren.”
Vindt u dat er teveel gedoken wordt voor verantwoordelijkheid?
“Oh, ja. Natuurlijk. Dat zie je toch de hele dag in de politiek.”
Maar hoe zat u daarin?
“Na de moord op Fortuyn was er een grote vergadering met 1200 man in Rotterdam. Na die vergadering bleef het onduidelijk wie de leiding over de partij had. Toen werd in de herfst duidelijk dat de financier, de heer Maas uit Wassenaar, het bestuur van de LPF naar zich had toegetrokken. Maar hij was daar een heel verkeerde figuur voor. Toen kreeg ik contact met secretaris IJsbrand van der Krieke. Hij vond dat het helemaal fout ging. Ik was bereid me ook kandidaat te stellen voor het voorzitterschap. Bij de bewuste vergadering in Utrecht was ik aan de vroege kant. Ik zag ook Herben binnenkomen, die sprak ik nog even aan. Ik zag iemand slepen met stoelen en ik zei: ‘Laten we hem even helpen met klaarzetten’. Hij ging dat vragen en er kwam iemand naar me toe, en toen ben ik opgesloten in een donkere garage. Hahaha. Want ze wilden mij er niet bij hebben.”
Toen was het wel uit zeker? Maar het integratievraagstuk staat nog volop op de agenda. Hoe nu verder met ons land?
“Ze zijn hier gekomen met een heel andere cultuur. En ze vinden het hier maar niks eigenlijk.”
Ziet u dat niet in een tweede of derde generatie verbeteren?
“Het zou kunnen natuurlijk, als de jeugd ook echt werd opgenomen. Ik heb in mijn boek ook gezegd dat je in de sport integratie moet bevorderen. Want als je de mensen erg aanvalt op hun gebruiken, zoals Hirsi Ali deed, dan bevorder je de integratie niet. Aan de ander kant ben ik het met haar eens dat de misstanden die ze aansnijdt, onacceptabel zijn. Als zodanig speelt ze een rol, maar je moet haar niet aan het hoofd zetten van een integratiekabinet.”
Is integratie eigenlijk wel af te dwingen?
“Ik heb wel eens een stukje geschreven onder het motto ‘In het licht van de evolutietheorie zijn we veel te ongeduldig’. Natuurlijk, je moet er op hopen dat de problemen in de volgende generaties overgaan. Maar ik vind wel dat je moet zorgen dat de problemen zich niet almaar blijven vergroten. Als je er ieder jaar weer dertigduizend probleemgevallen bij krijgt, schiet het niet op. En je moet proberen te doorbreken dat kinderen in die gemeenschappen blijven hangen. Ja, eenvoudige oplossingen zijn er niet voor. Het probleem ontkennen is in elk geval dom.”
En u ziet ook niet wie in de Haagse arena dit probleem gaat aanpakken?
“Nee, ik zie op dit moment geen krachtdadige kandidaat voor minister-president.”
Dan blijven we aanmodderen.
“Dat is het ongeluk van de democratie: de kans dat je een krachtige leider aan het roer krijgt is minder groot.”
Maar de kans op historische uitglijers ook.
“Ja, de democratie dempt tegenstellingen af, en geeft de mogelijkheid het bestuur af te rekenen op zijn fouten.”
Comments are closed.