Campus

‘Witte raaf gevonden voor Bouwkunde’

Karin Laglas twijfelde of ze civiele techniek of bouwkunde zou studeren. Ze koos voor civiel, maar wordt per 1 januari de nieuwe decaan bij Bouwkunde.


Gefeliciteerd met uw benoeming. U bent de eerste vrouwelijke decaan bij de TU.

“Inderdaad. Prima. Ik moet overigens zeggen dat ik het gevoel heb dat ik gekozen ben vanwege mijn kennis en kunde. En mijn match met het profiel. En ja, ik ben ook een vrouw. Als je kijkt naar de top van de TU, dan zijn dat veel mannen. Een beetje diversiteit kan geen kwaad.”


Uit wat voor nest komt u?

“Ik kom uit een middenstandsgezin: mijn moeder had een viswinkel en mijn vader had een administratieve baan.”


Vanwaar uw fascinatie voor bouwkunde?

“Geen idee. Ik was op school vrij goed in exacte vakken. Wij woonden in een polder ten noorden van Rotterdam. Mijn vader vertelde me over de geschiedenis daarvan en dat die polder echt mensenwerk was. Dat vond ik fascinerend, maar of dat doorslaggevend is geweest, weet ik niet. Ik ben enig kind en mijn ouders hebben me alle kansen gegeven om me te ontplooien. Het kan best zijn dat die fascinatie bij civiele techniek gegroeid is.”


Want u bent bij de TU civiele techniek gaan studeren. Waarom geen bouwkunde?

“Daar heb ik toen ook wel over getwijfeld. Ik was en ben nogal van het rekenen. Ik houd van cijfers en dat vond ik toch meer terug bij civiel. Daarnaast vroeg ik mij af of ik de meer kunstzinnige kant van het ontwerpen wel in me had.”


Maar uiteindelijk belandde u in de architectuur.

“Grappig hè. Ik heb natuurlijk niet voor niks zitten twijfelen. Dus ik heb me altijd aangetrokken gevoeld tot de wereld van de gebouwde omgeving. Mijn afstudeerwerk leunde sterk tegen vormgeving aan. Ik heb ook veel vakken bij bouwkunde gedaan. Bij mijn eerste baan bij Twynstra Gudde ben ik gaan werken in het vormgeven aan de gebouwde omgeving. Eerst meer vanuit projectmanagement. Daarna ben ik opgeschoven naar bedrijfsmanagement. Dat werken aan die gebouwde omgeving past erg goed bij me en vind ik interessant. Ik heb veel samengewerkt met ruimtelijk ontwerpers, architecten en stedenbouwkundige. Zo is het gekomen.”


En nu bent u terug in Delft. Uw voorganger Wytze Patijn zei in september dat Bouwkunde in 2014 vijf miljoen euro minder zal krijgen en dat dit dertig tot veertig fulltime banen kan schelen. “Het college van bestuur wil het grootste deel al in de begroting van 2011 gerealiseerd hebben”, zei Patijn. “Het is een bijna onmogelijke taak om in zo’n korte tijd zoveel te bezuinigen.” Schrikt dat af?

“Nee, maar daarmee is niet gezegd dat het een gemakkelijke opgave is. Natuurlijk heb ik er kennis van genomen, maar nog niet van alle details. Eerst wil ik met iedereen op Bouwkunde praten. Dit soort problemen los je absoluut niet in je eentje op.”


De voorzitter van de onderdeelcommissie – Gerrie Hobbelman – zei tijdens de zoektocht naar een decaan: “Binnen de faculteit heeft denk ik op dit moment niemand zin in deze klus.”

(Lacht) “Nou: witte raaf gevonden! Ik zie het absoluut niet als gemakkelijk, maar ik zit er positief in. Ook moeilijke dingen kun je met elkaar op een prettige manier doen.”

Met hun poten in de klei hebben de Nederlanders eeuwenlang polders en dijken aangelegd. Zo ontwikkelden zij gevoel voor aarde, water en de natuurlijke krachten en bouwden zij een schat aan ervaring op waarmee ze zeeën en rivieren konden bedwingen. Intuïtie en affiniteit met het fysieke maken nog altijd een belangrijk deel uit van de cultuur van de waterbouwkunde. Maar toch: toen in de jaren twintig de plannen voor de Afsluitdijk werden gemaakt, begrepen de voorzitter van de Zuiderzeecommissie, de natuurkundige en Nobelprijswinnaar Hendrik Lorentz en zijn secretaris de civiel ingenieur Jo Thijsse, dat ze het met de eeuwenoude ambachtelijke feeling alleen niet zouden redden.

Ruim veertig jaar na dato schreef Thijsse – zoon van de bekende bioloog Jac. Thijsse -in zijn indrukwekkende boek over de Zuiderzeewerken: ‘Men sprak wel over het ingenieurs-instinct, dat de goede weg in het onbekende terrein zou kunnen vinden, maar dit instinct is toch eigenlijk, min of meer bewust, een verzameling van ervaringen. Komt er iets geheel nieuws, waarover geen ervaring aanwezig is, dan faalt het ‘instinct’ ook van de beste ingenieur.’
Lorentz koos voor een wetenschappelijke aanpak. Hij geloofde in het belang van een algemene theorie van getijdenberekeningen als basis voor het rekenwerk aan grote projecten als de afsluiting van de Zuiderzee. De Waddenzee met zijn stroomgeulen diende als casus. Voor de getijdenwerking in die geulen ontwierpen ze formules. Computers waren er nog niet. Wel beschikte men over rekenmachines. Maar wilde je daarmee alle relevante condities aan de hand van de opgestelde formules te lijf gaan, dan zou er geen eind aan komen. Lorentz en Thijsse deden daarom een concessie. In de vergelijking die de stroming in de geulen weergaf, stond voor de bodemweerstand een kwadratische term. Die werd lineair gemaakt.

Eerst werd de bestaande toestand in kaart gebracht en nagerekend. De uitkomsten werden met behulp van metingen ter plaatse getoetst aan de werkelijkheid. Daarna werden de te verwachten effecten na afsluiting van de Zuiderzee berekend. Toen de Afsluitdijk klaar was, bleken de berekeningen van de waterhoogten tot op enkele centimeters nauwkeurig te kloppen. Het was een triomf van de theoretische onderbouwing van de waterbouwkunde.

Maar hoe vernieuwend en veelbelovend de theoretische benadering ook was, Thijsse zag er ook de beperkingen van in: ‘De verschijnselen waarmee rekening moet worden gehouden bij niet-permanente stromen in gebieden van ingewikkelde vorm, zoals bij de koppen van onvoltooide dijkvakken, zijn ook met de beste theorie niet exact te beschrijven.’ Daarvoor moest je je toevlucht nemen tot proeven in waterloopkundige laboratoria. In Nederland bestonden die niet. Daarom richtte hij zich voor het ontwerp van de uitwateringssluizen in de Afsluitdijk tot het Wasserbaulaboratorium van prof.dr.ir. Theodor Rehbock in Karlsruhe. Samen met Rehbock deed hij daar de proeven met schaalmodellen. Prof.dr.ir. Wim Uijttewaal, hoofd van het Waterlab, koestert een antiquarisch boekje waarin de metingen van Karlsruhe staan opgetekend. “Die zijn van een ongekende detaillering. Dat vind ik wel heel opvallend gezien de beperkte middelen waarmee werd gewerkt, zoals peilnaalden en – om de watersnelheid te meten – pitotbuizen. Wij gebruiken die middelen hier nog wel bij practica om de studenten de elementaire dingen te laten ervaren, niet om nauwkeurige metingen te doen. Maar in dat boekje zie je aan de uitkomsten dat ze daar heel bedreven in waren.”

Overbodige luxe
Spoedig zou men in Nederland zelf het laboratoriumonderzoek op touw zetten. In 1927 begon Thijsse in Delft, mede geïnspireerd door de experimenten bij Rehbock, met proeven in de kelder van het toenmalige gebouw van Civiele Techniek aan het Oostplantsoen. Het initiatief werd niet met algemeen applaus begroet. De Technische Hogeschool (TH) van een eeuw geleden was in hoofdzaak op praktijkonderwijs gericht. Onderzoek had geen prioriteit. Een pionier als Frederik van Iterson hing in 1913 na drie jaar hoogleraarschap zijn toga aan de wilgen omdat het curatorium van de TH hem geen onderzoeksfaciliteiten toestond. Het was niet nodig, want het diende ‘geen onderwijsbelang’, hadden de bestuurders aan de minister geadviseerd. Toen het college van curatoren enkele jaren later tot inkeer was gekomen en het plan voor een waterloopkundig laboratorium binnen de afdeling weg- en waterbouw alsnog omarmde, vond deze afdeling het om dezelfde reden maar overbodige luxe. De laboratoriumruimte werd in 1924 desondanks in de kelder van het nieuwe gebouw voor weg- en waterbouwkunde opgenomen, maar de afdeling weigerde er gebruik van te maken. ‘Weinig visionair’, oordeelt prof.dr.ir. Jurjen Battjes in zijn biografie over Thijsse. Dat de afdeling het inderdaad bij het verkeerde eind had  mag blijken uit de belangrijke rol die het waterloopkundig laboratorium in de grote waterwerken van de twintigste eeuw zou spelen, maar ook in de opleiding van de talloze jonge ingenieurs die daarin werkzaam zouden zijn.

Thijsse kreeg de leiding. De positie van het laboratorium was in de beginjaren omstreden. Dat had alles te maken met de belangen van verschillende partijen: het ministerie van onderwijs kunsten en wetenschappen waar de TH onder viel, het ministerie van verkeer en waterstaat, en daaronder dan weer de dienst Zuiderzeewerken naast Rijkswaterstaat. Aan het gedoe kwam een einde toen in 1933 besloten werd het waterloopkundig laboratorium in een onafhankelijke stichting onder te brengen. De TH, die weinig affiniteit had getoond, was vanaf dat moment de voorziening kwijt.

Al gauw was er meer werk aan de winkel dan de proeven voor het Zuiderzee-project alleen. Buitenlandse opdrachtgevers meldden zich. Zo werd onderzoek gedaan voor de haven van Zeebrugge en van Abidjan aan de Ivoorkust. Het was de aanloop voor een lange reeks van opdrachten voor het ontwerp van zeehaventoegangen over heel de wereld. Internationaal werd het laboratorium een visitekaartje voor Nederland. Voor hoge buitenlandse gasten kon er aanschouwelijk worden gemaakt wat ons land in de strijd tegen het water vermocht.

De band met de TH werd weer wat nauwer toen Thijsse in 1936 naast zijn functies bij de dienst Zuiderzeewerken en het waterloopkundig laboratorium een leeropdracht in de hydraulica kreeg, die in 1938 werd omgezet in een hoogleraarschap. Daardoor kwamen alsnog veel studenten in aanraking met proeven met schaalmodellen.

Battjes vindt die levende kennismaking van studenten met fysieke processen nog altijd essentieel: “Stromingsleer, waarvan de vloeistofmechanica een onderdeel is, is voor studenten altijd een lastig onderwerp. Het is letterlijk niet grijpbaar. Het verband tussen een verplaatsing en een weerstand, dat bij vaste stoffen heel simpel is op basis van de wetten van Hooke, is bij turbulente vloeistofstromen waanzinnig ingewikkeld. Bovendien kiest stroming zijn eigen profiel. Neem het getij. Hoe hoger het getij, hoe meer diepte, dus des te groter het dwarsprofiel waarover de stroming zich kan verdelen. In de vloeistofmechanica is het domein waarin je de berekening moet doen dus een deel van het probleem. Een andere complicatie is dat er, zodra er maar een beetje stroming is, menging optreedt. Alle natuurlijke stromingen zijn turbulent. Die turbulentie is ook weer een deel van het probleem. Voor studenten is vloeistofmechanica daardoor veel lastiger om grip op te krijgen en zich er voorstellingen bij te maken dan vastestofmechanica. Daarom is het van belang dat studenten die stromingen zelf zien, en dat ze zien dat de vereenvoudigingen die je in de theorie maakt voor de hanteerbaarheid zinnig zijn, zodat je er toch bruikbare voorspellingen mee kunt doen.”

Bij de opening legde prof.ir. Bisschoff van Heemskerck in een artikel in De Ingenieur uit, dat ‘de doelstellingen van het nieuwe TH-laboratorium – vooral in omvang – ver uitgaan boven hetgeen het waterloopkundig laboratorium, dat zelf reeds door praktijkwerk is overbelast, kan bieden’. Terugkijkend moet Uijttewaal een beetje lachen om die passage: “Dat is wel heel erg aanmatigend. Destijds was het waterloopkundig laboratorium misschien niet zo heel groot, maar het was wel groter dan het nieuwe Stevin III-laboratorium.
De aanstaande inkrimping van het waterlab – het grote bassin wordt afgestoten – brengt Uijttewaal ertoe samenwerking te zoeken met Deltares, het voormalige waterloopkundige laboratorium waarmee het hele legendarische Delftse waterbouwavontuur begon. Volgens Uijttewaal helpt het ook dat de doelstelling van Deltares enigszins is veranderd. Zij spelen nu een grotere rol in de kennisontwikkeling. “We weten veel van elkaar. Er zitten diverse promovendi. Veel van onze afgestudeerden en gepromoveerden vinden er werk. En meerdere Deltares-medewerkers hebben een deeltijdaanstelling aan de TU.”

De verstandhouding tussen de twee laboratoria is goed, meldt Uijttewaal, maar toch zoekt hij nog meer contact. Hij hoopt dat activiteiten die straks in eigen huis niet meer mogelijk zijn,  bij Deltares alsnog doorgang kunnen vinden. “Dat is een wens die al tientallen jaren leeft, maar nooit goed is ingevuld. Dat heeft ook te maken met de structuur van de organisaties. Deltares werkt meer projectmatig. Ze hebben opdrachtgevers die zeggen: nu moet het klaar, en dan moet er worden geleverd. Als Deltares voor ons markttarieven zou hanteren, kunnen wij die gewoon niet betalen. Er moeten dus heldere afspraken komen over het gebruik van de faciliteiten.”

Dit artikel is een ingekorte versie van het gelijknamige verhaal uit het decembernummer van Delft Integraal 2009.

Editor Redactie

Do you have a question or comment about this article?

delta@tudelft.nl

Comments are closed.