Campus

Vondsten op de zolderkamer onaangetast

Studenten moeten binnenkort een verklaring ondertekenen waarin zij afstand doen van eventuele octrooirechten. Arie Rijlaarsdam, docent recht bij WTM, trok in Delta nr.

24 van leer tegen dit beleidsvoornemen. Volgens hem omvatte het ook ,,de uitvinding op de zolderkamer, waarbij de student de apparatuur gefinancierd heeft met zijn laatste spaargeld”. Maar daar gaat het helemaal niet om, betoogt een andere op de TU werkzame jurist.

De nota ‘Uitvoeringsregels inzake intellectuele eigendomsrechten’ handelt niet over uitvindingen gedaan op zolderkamers. In deze uitvindingen, die geen relatie met de werkzaamheden aan de universiteit hebben, is het college van bestuur niet geïnteresseerd. Waar de nota wèl over spreekt zijn de uitvindingen die voortkomen uit (langdurige) onderzoeken aan de universiteit, waarvan de eventueel commercieel interessante vondsten door middel van de aanvraag van een octrooi beschermd dienen te worden. Deze uitvindingen kunnen dus nooit door een enkele student op een zolderkamer zijn gedaan.

Ten behoeve van deze onderzoeken is gebruik gemaakt van kostbare universitaire high-tech-faciliteiten en capaciteit. Om die reden is het uitgangspunt van de nota dat alle eventuele aanspraken van intellectueel eigendom, voortkomend uit deze onderzoeken, toekomen aan de TU. Voor medewerkers is het standpunt van het college van bestuur nader geregeld in de Rijksoctrooiwet 1995. Daarin ligt, zoals Rijlaarsdam meldt, het uitgangspunt vast dat het recht op octrooi toekomt aan de uitvinder.
Expliciet erkend

Maar met ‘de erkende uitzonderingen’ wordt door de wetgever expliciet erkend dat voor medewerkers van universiteiten een aparte regeling geldt. In tegenstelling tot medewerkers van een ‘privaatrechtelijke’ onderneming is bij universitaire medewerkers de vraag aan wie de rechten toekomen geen punt van onderhandeling. Men zou kunnen stellen dat de wetgever van mening is dat de taakstelling van een universitaire medewerker zodanig is dat het doen van uitvindingen uitsluitend mogelijk is met het aanwenden van de bij de TU opgedane bijzondere kennis.

Voor studenten die meewerken aan een onderzoek of onder begeleiding onderzoek verrichten aan de universiteit is niets geregeld. De redenering van Rijlaarsdam is dat indien de wet hierover zwijgt de rechten zonder meer toekomen aan de student. ,,De universiteit heeft geen recht op octrooien van uitvindingen van studenten”, schrijft hij. Een andere redenering kan zijn dat de wetgever geheel aan dit probleem voorbij is gegaan. Per slot van rekening is het ‘TNO-artikel’ (dat inhoudt dat als een uitvinding gedaan is door eenstagiair bij een bedrijf, de octrooirechten toekomen aan het bedrijf) pas later toegevoegd. Vanuit dit uitgangspunt kan men stellen dat een zorgvuldig opererende universiteit van tevoren helder maakt onder welke condities studenten kunnen deelnemen aan interessant onderzoek, waarvoor zelfs een octrooi-aanvrage zou kunnen gaan spelen.

Niets mis mee

Het college van bestuur past in feite ten aanzien van studenten de regels analoog toe aan die voor medewerkers, voorzover het de aanspraak op deze rechten betreft. Daar de studenten geen medewerkers zijn van de universiteit dient de afspraak op basis van de mogelijkheden die het privaatrecht ons biedt te worden vastgelegd, en wel door middel van een verklaring van de student.

Daar is niets mis mee en men zou zelfs kunnen stellen dat het ‘in de geest van de wet’ is. Indien de student niet bereid is de verklaring te ondertekenen kan hij aan het betreffende onderzoek, waarvoor bijvoorbeeld reeds met de desbetreffende sponsors afspraken over mogelijke octrooien zijn gemaakt, niet deelnemen, maar dit belet hem niet om deel te nemen aan ander onderzoek (per slot van rekening levert niet ieder onderzoek een voor octrooi-aanvraag interessante kennis op).

Bij stages worden dezelfde eisen gesteld en in het verleden werd vaak betoogd dat dit onbillijk en onredelijk zou zijn. Echter, de wetgever heeft in de wet verankerd dat de belangen van het bedrijf zwaarder wegen en dit betekent dat een eventuele aanspraak op octrooi uitsluitend toekomt aan het bedrijf, tenzij de uitvinding geen verband houdt met de stage.

Het enige dat misschien nog geregeld dient te worden is de eventuele aanspraak op een ‘billijke vergoeding’ voor de student. Dit zou het logische gevolg zijn indien het uitgangspunt is dat men de regeling van de medewerkers analoog wil toepassen op studenten.

(De auteur werkt op de Hoofdsectie Juridische en Bestuurlijke Zaken van het Bureau van de universiteit. Zij was betrokken bij het opstellen van de Uitvoeringsregels intellectuele eigendomsrechten)

Studenten moeten binnenkort een verklaring ondertekenen waarin zij afstand doen van eventuele octrooirechten. Arie Rijlaarsdam, docent recht bij WTM, trok in Delta nr. 24 van leer tegen dit beleidsvoornemen. Volgens hem omvatte het ook ,,de uitvinding op de zolderkamer, waarbij de student de apparatuur gefinancierd heeft met zijn laatste spaargeld”. Maar daar gaat het helemaal niet om, betoogt een andere op de TU werkzame jurist.

De nota ‘Uitvoeringsregels inzake intellectuele eigendomsrechten’ handelt niet over uitvindingen gedaan op zolderkamers. In deze uitvindingen, die geen relatie met de werkzaamheden aan de universiteit hebben, is het college van bestuur niet geïnteresseerd. Waar de nota wèl over spreekt zijn de uitvindingen die voortkomen uit (langdurige) onderzoeken aan de universiteit, waarvan de eventueel commercieel interessante vondsten door middel van de aanvraag van een octrooi beschermd dienen te worden. Deze uitvindingen kunnen dus nooit door een enkele student op een zolderkamer zijn gedaan.

Ten behoeve van deze onderzoeken is gebruik gemaakt van kostbare universitaire high-tech-faciliteiten en capaciteit. Om die reden is het uitgangspunt van de nota dat alle eventuele aanspraken van intellectueel eigendom, voortkomend uit deze onderzoeken, toekomen aan de TU. Voor medewerkers is het standpunt van het college van bestuur nader geregeld in de Rijksoctrooiwet 1995. Daarin ligt, zoals Rijlaarsdam meldt, het uitgangspunt vast dat het recht op octrooi toekomt aan de uitvinder.
Expliciet erkend

Maar met ‘de erkende uitzonderingen’ wordt door de wetgever expliciet erkend dat voor medewerkers van universiteiten een aparte regeling geldt. In tegenstelling tot medewerkers van een ‘privaatrechtelijke’ onderneming is bij universitaire medewerkers de vraag aan wie de rechten toekomen geen punt van onderhandeling. Men zou kunnen stellen dat de wetgever van mening is dat de taakstelling van een universitaire medewerker zodanig is dat het doen van uitvindingen uitsluitend mogelijk is met het aanwenden van de bij de TU opgedane bijzondere kennis.

Voor studenten die meewerken aan een onderzoek of onder begeleiding onderzoek verrichten aan de universiteit is niets geregeld. De redenering van Rijlaarsdam is dat indien de wet hierover zwijgt de rechten zonder meer toekomen aan de student. ,,De universiteit heeft geen recht op octrooien van uitvindingen van studenten”, schrijft hij. Een andere redenering kan zijn dat de wetgever geheel aan dit probleem voorbij is gegaan. Per slot van rekening is het ‘TNO-artikel’ (dat inhoudt dat als een uitvinding gedaan is door eenstagiair bij een bedrijf, de octrooirechten toekomen aan het bedrijf) pas later toegevoegd. Vanuit dit uitgangspunt kan men stellen dat een zorgvuldig opererende universiteit van tevoren helder maakt onder welke condities studenten kunnen deelnemen aan interessant onderzoek, waarvoor zelfs een octrooi-aanvrage zou kunnen gaan spelen.

Niets mis mee

Het college van bestuur past in feite ten aanzien van studenten de regels analoog toe aan die voor medewerkers, voorzover het de aanspraak op deze rechten betreft. Daar de studenten geen medewerkers zijn van de universiteit dient de afspraak op basis van de mogelijkheden die het privaatrecht ons biedt te worden vastgelegd, en wel door middel van een verklaring van de student.

Daar is niets mis mee en men zou zelfs kunnen stellen dat het ‘in de geest van de wet’ is. Indien de student niet bereid is de verklaring te ondertekenen kan hij aan het betreffende onderzoek, waarvoor bijvoorbeeld reeds met de desbetreffende sponsors afspraken over mogelijke octrooien zijn gemaakt, niet deelnemen, maar dit belet hem niet om deel te nemen aan ander onderzoek (per slot van rekening levert niet ieder onderzoek een voor octrooi-aanvraag interessante kennis op).

Bij stages worden dezelfde eisen gesteld en in het verleden werd vaak betoogd dat dit onbillijk en onredelijk zou zijn. Echter, de wetgever heeft in de wet verankerd dat de belangen van het bedrijf zwaarder wegen en dit betekent dat een eventuele aanspraak op octrooi uitsluitend toekomt aan het bedrijf, tenzij de uitvinding geen verband houdt met de stage.

Het enige dat misschien nog geregeld dient te worden is de eventuele aanspraak op een ‘billijke vergoeding’ voor de student. Dit zou het logische gevolg zijn indien het uitgangspunt is dat men de regeling van de medewerkers analoog wil toepassen op studenten.

(De auteur werkt op de Hoofdsectie Juridische en Bestuurlijke Zaken van het Bureau van de universiteit. Zij was betrokken bij het opstellen van de Uitvoeringsregels intellectuele eigendomsrechten)

Editor Redactie

Do you have a question or comment about this article?

delta@tudelft.nl

Comments are closed.