Education

‘Niets zo praktisch als een goede theorie’

Onderzoekers kunnen nog heel wat leren van kinderen, volgens Remon Rooij, universitair docent bij Bouwkunde en turntrainer. "Constant vragen kinderen waarom iets is zoals het is.

Dat is ook in onderzoek belangrijk.” Maandag promoveert hij op zijn onderzoek naar de wederkerige relatie tussen het stedelijk functioneren en het bedienende vervoersysteem.

Je bent in 1997 begonnen met promoveren en nu pas klaar. Hoe kan dat?

“Ik heb naast mijn onderzoek ook andere dingen gedaan. Mijn dagelijkse begeleider was betrokken bij een Europees onderzoek naar de mobiliteit van ouderen. Daar heb ik ook aan meegeholpen. Verder heb ik een project gedaan voor het ministerie van verkeer en waterstaat, ben ik plaatsvervangend voorzitter van de facultaire ondernemingsraad bij Bouwkunde en geef ik les.”

Hoe is dat laatste gekomen?

“Ik had al jarenlange ervaring met het geven van turnles aan kinderen en natuurlijk heb ik zelf ook les gekregen bij Bouwkunde. Daar heb ik goede en slechte ervaringen mee. Sommige docenten weten weinig van de principes van lesgeven, andere stimuleren je.”

Hoe geef je zelf les?

“Leren moeten mensen zelf doen. Ik vind dat je daar als docent een organisatie voor moet aanbieden. En je moet zorgen dat de goede vragen aan bod komen. Dat klinkt abstract, maar niets is zo praktisch als een goede theorie.”

Leg toch eens uit.

“Ontwerpers neigen ernaar oplossingen te verzinnen zonder eerst vast te stellen wat het probleem is. Dan is het moeilijk naar een helder eindpunt te komen.”

Waar gaat jouw promotieonderzoek over?

“Vier disciplines . spatial planning, urban design, travel behavior en transport engineering . hebben te maken met onderzoek naar verkeer in de stad. Die vier zijn gescheiden en hun samenwerking is knudde. Terwijl het juist cruciaal is dat ze samenwerken om te komen tot een goed plan voor een vervoerssysteem. Maar ze spreken allemaal hun eigen taal en zo komen ze in de problemen als ze samen een plan willen maken. Via de benaderingswijze van de netwerkstad heb ik de vier disciplines aan elkaar gekoppeld. Het onderwerp is best een hot issue, want het gaat over files, de spoorwegen, over de vraag op welke tijdstippen mensen zich verplaatsen, enzovoort.”

Files zijn zeker een hot issue. Ze kosten de maatschappij miljoenen. Maar op te lossen lijken ze toch niet.

“Dat moet ook helemaal niet. Het is helemaal niet erg dat er files zijn. Als je alles wilt voorkomen, kost dat de maatschappij ook veel. Maar het is waar, in Nederland wordt wel het optimale niveau van congestie overschreden.”

Wat moeten we doen als we weten dat we files niet allemaal moeten willen oplossen?

“Er valt nog veel winst te behalen op de effectiviteit en de efficiëntie van het vervoersysteem en het stedelijk functioneren door de verschillende vervoerswijzen beter op elkaar te laten aansluiten, in tijd en ruimte. De auto op pendelbussen naar de binnenstad, de trein op de bus. Dan komen vragen aan de orde als: hoe ziet een station eruit waar de aansluitingen beter op elkaar zijn afgestemd? Dat is aan de ene kant een bestuurlijk-organisatorische vraag, maar aan de andere kant ook een technisch-ruimtelijke, want hoe krijg je verschillende vervoersmiddelen op één spoor? De mobiele telefoon kan bijvoorbeeld ook helpen, met actuele reisinformatie. Hij moet niet alleen zeggen waar de files staan, maar ook een alternatief bieden.”

Je belangrijkste conclusie is dat de verschillende vakgebieden beter moeten samenwerken. Wat is een andere conclusie?

“Bijvoorbeeld dat het belangrijk is de stad te zien als een stelsel van drie verschillende netwerken: de netwerken van de technische infrastructuur, de netwerken van productie, consumptie en distributie, en het netwerk van het individuele gedrag van mensen. De vraag is nu, hoe je met die drie netwerken tegelijk rekening kunt houden in de discussie over de ruimtelijke organisatie van steden en in het ontwerp en de planning van het vervoerssysteem. Daar ga ik in mijn boek verder op in.”

Wat ga je doen na je promotie?

“Onderzoeken en doceren. Het aardige van werken bij Bouwkunde is dat ik bezig ben met mijn hobby, plus dat ik zelfstandig en vrij ben, maar ook verantwoordelijk. Daarnaast geeft mijn werk me de vrijheid turntrainingen te geven. Dat is waardevol voor mijn eigen leven, want ik kan me geen leven voorstellen zonder sport.”

Hoe kom je erbij turntrainer te worden?

“Ik turn al sinds mijn vijfde. Vanaf mijn dertiende begon ik met echt intensief trainen. Dat was te laat om te top de bereiken, maar ik was toch best verdienstelijk. Ik turnde op nationaal niveau. Toen ik veertien, vijftien was heb ik een cursus turnles geven gedaan. Daarna ben les gaan geven. Eerst vooral recreatief. Later kwam ik erachter waar als trainer mijn passie lag: bij het herenturnen. Toen heb ik bij mijn club Oliveo Gymnastiek Pijnacker een selectiegroep voor jongens op poten gezet en dat ging al heel snel heel goed. Eén van de turners uit die groep zit nu zelfs bij Jong Oranje.”

En je bent trainer bij Rotterdam Top Turnen.

“Door mijn werk in Pijnacker kwam ik in beeld bij turnend Nederland. De bondstrainer van het Nationale Steunpunt Turnen Heren in Rotterdam vroeg me of ik ook bij hem les wilde geven en dat doe ik nu twee jaar. Ik train jonge talenten van zes, zeven, acht jaar. Die trainen al elf uur per week.”

Wat leer je ze?

“Met turnen moet je vroeg beginnen. Tussen het zesde en het tiende jaar ontwikkelt zich het coördinatievermogen. Het is superleuk en leerzaam om met die kinderen bezig te zijn. We zitten nu in de voorrondes van de Nederlandse kampioenschappen. Het is grappig hoe zij dat beleven. Binnenkort promoveer ik en dat is voor mij heel belangrijk. Maar zo’n voorronde is voor hen de belangrijkste dag van hun leven.”

Wat vind je zo leuk aan kinderen?

“Als je meekijkt door hun ogen zie je de wereld steeds opnieuw. Constant vragen kinderen waarom iets is zoals het is. Dat is ook in onderzoek belangrijk. En alle kinderen hebben hun eigen talenten. Het gaat er niet om hoe intelligent een kind is, maar hoe het intelligent is. Ik kom met zo veel getalenteerde kinderen in aanraking. Hier op de universiteit zijn ze cognitief sterk, bij het turnen zijn ze sportief goed, op de zomerkampen van de gymnastiekbond waar ik altijd bij ben zijn ze sociaal getalenteerd. Je moet aandacht hebben voor waar een kind goed in is.”

Hoe ziet je week er eigenlijk uit?

“Ik werk 38 uur op de universiteit en ik geef twintig uur turnles. Daarnaast houd ik erg van lezen. Je kunt op twee manieren iets van de wereld leren: je kunt de wereld ingaan, of juist in jezelf gaan, door middel van lezen. Ik begin elk hoofdstuk in mijn boek met uitspraken van de filosoof Seneca. Mijn leraar Latijn van de middelbare school heeft me blijkbaar toch geboeid.”

Een voorbeeld van hoe lesgeven moet?

“Zeker. Hij was een oud-monnik met heel sprekende ogen, die probeerde de verhalen die we lazen levendig te maken.”

(Rooij staat op van zijn stoel, gaat erop staan en met een denkbeeldig zwaard zwaait hij in het rond.)

“Zo deed hij dat. Een mooi voorbeeld van goed en leuk lesgeven. Ik heb hem ook genoemd in mijn boek en hem een uitnodiging gestuurd voor maandag. Hij moet nu al heel oud zijn, maar ik hoop dat hij komt.”

WIE IS REMON ROOIJ?

Voor Remon Rooij (31) was het nooit een vraag of hij zou gaan studeren in Delft, de vraag was wat. Afkomstig uit Rozenburg, ‘een dorp van drie keer niks’, met een broer die geodesie studeerde in Delft en een vader die in Delft werkte, was studeren normaal. Rooij koos uiteindelijk voor bouwkunde, omdat daar volgens hem denken en doen samenkwamen. “Bovendien was het maatschappelijk betrokken beeld dat bestond van bouwkunde aantrekkelijk”, weet de universitair docent nog. In 1997 studeerde Rooij af op het project ‘Wonen, werken, mobiliteit’. Daarna werd hij gevraagd om bij onderzoeksschool Trail te promoveren.

(Foto’s: Hans Stakelbeek/FMAX)

Je bent in 1997 begonnen met promoveren en nu pas klaar. Hoe kan dat?

“Ik heb naast mijn onderzoek ook andere dingen gedaan. Mijn dagelijkse begeleider was betrokken bij een Europees onderzoek naar de mobiliteit van ouderen. Daar heb ik ook aan meegeholpen. Verder heb ik een project gedaan voor het ministerie van verkeer en waterstaat, ben ik plaatsvervangend voorzitter van de facultaire ondernemingsraad bij Bouwkunde en geef ik les.”

Hoe is dat laatste gekomen?

“Ik had al jarenlange ervaring met het geven van turnles aan kinderen en natuurlijk heb ik zelf ook les gekregen bij Bouwkunde. Daar heb ik goede en slechte ervaringen mee. Sommige docenten weten weinig van de principes van lesgeven, andere stimuleren je.”

Hoe geef je zelf les?

“Leren moeten mensen zelf doen. Ik vind dat je daar als docent een organisatie voor moet aanbieden. En je moet zorgen dat de goede vragen aan bod komen. Dat klinkt abstract, maar niets is zo praktisch als een goede theorie.”

Leg toch eens uit.

“Ontwerpers neigen ernaar oplossingen te verzinnen zonder eerst vast te stellen wat het probleem is. Dan is het moeilijk naar een helder eindpunt te komen.”

Waar gaat jouw promotieonderzoek over?

“Vier disciplines . spatial planning, urban design, travel behavior en transport engineering . hebben te maken met onderzoek naar verkeer in de stad. Die vier zijn gescheiden en hun samenwerking is knudde. Terwijl het juist cruciaal is dat ze samenwerken om te komen tot een goed plan voor een vervoerssysteem. Maar ze spreken allemaal hun eigen taal en zo komen ze in de problemen als ze samen een plan willen maken. Via de benaderingswijze van de netwerkstad heb ik de vier disciplines aan elkaar gekoppeld. Het onderwerp is best een hot issue, want het gaat over files, de spoorwegen, over de vraag op welke tijdstippen mensen zich verplaatsen, enzovoort.”

Files zijn zeker een hot issue. Ze kosten de maatschappij miljoenen. Maar op te lossen lijken ze toch niet.

“Dat moet ook helemaal niet. Het is helemaal niet erg dat er files zijn. Als je alles wilt voorkomen, kost dat de maatschappij ook veel. Maar het is waar, in Nederland wordt wel het optimale niveau van congestie overschreden.”

Wat moeten we doen als we weten dat we files niet allemaal moeten willen oplossen?

“Er valt nog veel winst te behalen op de effectiviteit en de efficiëntie van het vervoersysteem en het stedelijk functioneren door de verschillende vervoerswijzen beter op elkaar te laten aansluiten, in tijd en ruimte. De auto op pendelbussen naar de binnenstad, de trein op de bus. Dan komen vragen aan de orde als: hoe ziet een station eruit waar de aansluitingen beter op elkaar zijn afgestemd? Dat is aan de ene kant een bestuurlijk-organisatorische vraag, maar aan de andere kant ook een technisch-ruimtelijke, want hoe krijg je verschillende vervoersmiddelen op één spoor? De mobiele telefoon kan bijvoorbeeld ook helpen, met actuele reisinformatie. Hij moet niet alleen zeggen waar de files staan, maar ook een alternatief bieden.”

Je belangrijkste conclusie is dat de verschillende vakgebieden beter moeten samenwerken. Wat is een andere conclusie?

“Bijvoorbeeld dat het belangrijk is de stad te zien als een stelsel van drie verschillende netwerken: de netwerken van de technische infrastructuur, de netwerken van productie, consumptie en distributie, en het netwerk van het individuele gedrag van mensen. De vraag is nu, hoe je met die drie netwerken tegelijk rekening kunt houden in de discussie over de ruimtelijke organisatie van steden en in het ontwerp en de planning van het vervoerssysteem. Daar ga ik in mijn boek verder op in.”

Wat ga je doen na je promotie?

“Onderzoeken en doceren. Het aardige van werken bij Bouwkunde is dat ik bezig ben met mijn hobby, plus dat ik zelfstandig en vrij ben, maar ook verantwoordelijk. Daarnaast geeft mijn werk me de vrijheid turntrainingen te geven. Dat is waardevol voor mijn eigen leven, want ik kan me geen leven voorstellen zonder sport.”

Hoe kom je erbij turntrainer te worden?

“Ik turn al sinds mijn vijfde. Vanaf mijn dertiende begon ik met echt intensief trainen. Dat was te laat om te top de bereiken, maar ik was toch best verdienstelijk. Ik turnde op nationaal niveau. Toen ik veertien, vijftien was heb ik een cursus turnles geven gedaan. Daarna ben les gaan geven. Eerst vooral recreatief. Later kwam ik erachter waar als trainer mijn passie lag: bij het herenturnen. Toen heb ik bij mijn club Oliveo Gymnastiek Pijnacker een selectiegroep voor jongens op poten gezet en dat ging al heel snel heel goed. Eén van de turners uit die groep zit nu zelfs bij Jong Oranje.”

En je bent trainer bij Rotterdam Top Turnen.

“Door mijn werk in Pijnacker kwam ik in beeld bij turnend Nederland. De bondstrainer van het Nationale Steunpunt Turnen Heren in Rotterdam vroeg me of ik ook bij hem les wilde geven en dat doe ik nu twee jaar. Ik train jonge talenten van zes, zeven, acht jaar. Die trainen al elf uur per week.”

Wat leer je ze?

“Met turnen moet je vroeg beginnen. Tussen het zesde en het tiende jaar ontwikkelt zich het coördinatievermogen. Het is superleuk en leerzaam om met die kinderen bezig te zijn. We zitten nu in de voorrondes van de Nederlandse kampioenschappen. Het is grappig hoe zij dat beleven. Binnenkort promoveer ik en dat is voor mij heel belangrijk. Maar zo’n voorronde is voor hen de belangrijkste dag van hun leven.”

Wat vind je zo leuk aan kinderen?

“Als je meekijkt door hun ogen zie je de wereld steeds opnieuw. Constant vragen kinderen waarom iets is zoals het is. Dat is ook in onderzoek belangrijk. En alle kinderen hebben hun eigen talenten. Het gaat er niet om hoe intelligent een kind is, maar hoe het intelligent is. Ik kom met zo veel getalenteerde kinderen in aanraking. Hier op de universiteit zijn ze cognitief sterk, bij het turnen zijn ze sportief goed, op de zomerkampen van de gymnastiekbond waar ik altijd bij ben zijn ze sociaal getalenteerd. Je moet aandacht hebben voor waar een kind goed in is.”

Hoe ziet je week er eigenlijk uit?

“Ik werk 38 uur op de universiteit en ik geef twintig uur turnles. Daarnaast houd ik erg van lezen. Je kunt op twee manieren iets van de wereld leren: je kunt de wereld ingaan, of juist in jezelf gaan, door middel van lezen. Ik begin elk hoofdstuk in mijn boek met uitspraken van de filosoof Seneca. Mijn leraar Latijn van de middelbare school heeft me blijkbaar toch geboeid.”

Een voorbeeld van hoe lesgeven moet?

“Zeker. Hij was een oud-monnik met heel sprekende ogen, die probeerde de verhalen die we lazen levendig te maken.”

(Rooij staat op van zijn stoel, gaat erop staan en met een denkbeeldig zwaard zwaait hij in het rond.)

“Zo deed hij dat. Een mooi voorbeeld van goed en leuk lesgeven. Ik heb hem ook genoemd in mijn boek en hem een uitnodiging gestuurd voor maandag. Hij moet nu al heel oud zijn, maar ik hoop dat hij komt.”

WIE IS REMON ROOIJ?

Voor Remon Rooij (31) was het nooit een vraag of hij zou gaan studeren in Delft, de vraag was wat. Afkomstig uit Rozenburg, ‘een dorp van drie keer niks’, met een broer die geodesie studeerde in Delft en een vader die in Delft werkte, was studeren normaal. Rooij koos uiteindelijk voor bouwkunde, omdat daar volgens hem denken en doen samenkwamen. “Bovendien was het maatschappelijk betrokken beeld dat bestond van bouwkunde aantrekkelijk”, weet de universitair docent nog. In 1997 studeerde Rooij af op het project ‘Wonen, werken, mobiliteit’. Daarna werd hij gevraagd om bij onderzoeksschool Trail te promoveren.

(Foto’s: Hans Stakelbeek/FMAX)

Editor Redactie

Do you have a question or comment about this article?

delta@tudelft.nl

Comments are closed.