Campus

‘Honderd jaar geleden was er ook zo’n holle sfeer van esthetiek’

De architect prof.ir. Pi de Bruijn vindt dat er te veel aandacht wordt besteed aan de vorm-kant van architectuur, hetgeen ten koste gaat van de inhoudelijke, maatschappelijke en de technologische kant.

,,Het is een typisch fin de siècle-gevoel”, zegt hij. ,,U vraagt, wij draaien.” De Bruijn hield twee weken geleden zijn intreerede bij Bouwkunde waar hij sinds 1993 één dag per week een hoogleraarspost vervult.

Stipt op tijd betreedt Pi de Bruijn (1942) de ruim bemeten ontvangsthal van het kantoorgebouw Atrium naast het NS-station Amsterdam-Zuid – halverwege Schiphol, waar hij zojuist uit het vliegtuig is gestapt, en zijn woonplaats Amsterdam-Zuidoost. Dat is enigszins opmerkelijk, want tevoren had hij laten doorschemeren dat het wellicht iets later kon worden. Maar wat heet opmerkelijk: De Bruijn komt over als iemand die ondanks een overvolle agenda altijd punctueel op afspraken verschijnt.

Een karaktereigenschap die lijkt te stroken met zijn reputatie als een bevlogen maar nauwgezet architect die uitstekend kan samenwerken. Die schijnbaar uit de lucht kwam vallen toen hij in 1980 de opdracht voor de nieuwbouw van de Tweede Kamer in de wacht sleepte. Wiens werkwijze zich kenmerkt door langdurige analyse en voorbereiding voordat hij achter de tekentafel gaat zitten. En wiens gebouwen opvallen door een grote mate van helderheid.

,,Het werk van Pi de Bruijn is functioneel”, tekende HP/De Tijd ooit op uit de mond van architectuurcriticus Hans van Dijk. ,,Het past in zijn omgeving, het deugt, maar de tranen zullen nooit in je ogen schieten omdat het zo prachtig is.” Een karakterisering die sommige van zijn projecten, zoals de uitbreiding van het stadhuis van Amersfoort, tekort doet. Wat niet wegneemt dat De Bruijn een nuchtere kijk op het vak heeft. Hij profileert zichzelf nadrukkelijk niet als kunstenaar en wil gewoon goede gebouwen neerzetten. ,,Ik ben een doorzetter; als een waaghals zou ik mezelf niet echt typeren”, zegt hij in de loop van het interview. Toch kan niemand hem creativiteit en stoutmoedigheid ontzeggen. Al was het maar vanwege zijn idee om het Amsterdamse Concertgebouw van een glazen vleugel te voorzien.
Rijksdag

Zo trefzeker als hij werkt als architect, zo schuift hij zonder omhaal twee zitbanken in de hal van het Atrium naar elkaar toe om de afstand tussen hem en de interviewer te verkleinen. Een verchroomde, staande asbak in het midden als standaard voor de tape-recorder. Ontspannen vertelt hij dat hij net uit Berlijn komt. Twee jaar geleden behaalde hij de eerste prijs voor de ontwikkeling van het Rijksdag-gebouw. Hetzelfde historische gebouw dat naar verluidt door de Nederlander Marinus van der Lubbe in 1933 in brand werd gestoken.

De eerste prijs betekende niet dat De Bruijn de opdraacht ook echt kreeg. In de tweede ronde viel de keus uiteindelijk op het ontwerp van de Brit Norman Foster. Zelf hield hij er eencompenserende opdracht aan over: de nieuwe huisvesting van de Bondsdag, gelegen op vijftig meter afstand van het Rijksdag-gebouw.

,,Het zou heel mooi zijn geweest als een Nederlander het Rijksdag-gebouw weer had opgebouwd”, glimlacht De Bruijn. ,,Dat had ik symbolisch gezien schitterend gevonden. Ik ben heel dicht in de buurt gekomen, maar het is geen schande om van Foster te verliezen. Die vind ik één van de allerbeste architecten die er zijn. Ik ben superhoog geëindigd in die prijsvraag en ik maak nu tenslotte een fors stuk Bondsdag-huisvesting. Als je het Rijksdag-gebouw prestigefactor honderd zou noemen, dan zit ik nu op prestigefactor tachtig. Dus vind ik het niet slecht waarin ik ben terechtgekomen.”
Milde regen

In zijn intreerede van 2 juni constateerde hij dat het vreselijk goed gaat met de architectuur. De Bruijn: ,,De publieke belangstelling is enorm, de drukpersen stampen als nooit tevoren boeken en tijdschriften uit de grond. Er is sprake van architectuur-toerisme naar Parijs, Barcelona, Tokyo en naar de middenstandsbank in de Bijlmer. Het aantal prijsvragen en meervoudige opdrachten groeit met de dag. De vele prijzen, awards en eervolle vermeldingen dalen als een milde regen op ons neer. Een hele kleine groep heeft zelfs het sterrendom bereikt in een internationaal flying circus.”

Uiteraard bedoelde hij dat ironisch, want zo goed gaat het niet en dat wijt hij aan een eenzijdige aandacht voor de vorm-kant van de architectuur. En dan doelt hij niet op de architecten die deel uitmaken van het flying circus. ,,De mensen die daarin meedraaien zijn vaak hartstikke goed.”, licht hij toe. ,,Die entameren een segment van het vak dat broodnodig is. Alleen is het naïef om te denken dat dit alles is wat architectuur behelst. Dat doen die mensen ook niet, maar je krijgt zo’n follow-up van architecten die in hun kielzog alleen maar bezig zijn met uiterlijkheden.”
Kunstjes

Architectuur ‘leeft’ en dat uit zich bijvoorbeeld in de media waar het vak tot twintig jaar terug een ondergeschoven kind was. De Bruijn kan er zelf van getuigen, want eind jaren zeventig vroeg de Volkskrant hem om erover te schrijven, hetgeen hij ongeveer een half jaar heeft gedaan. ,,Inmiddels heeft elk blaadje iets over architectuur te melden. Ik stel vast dat het in het algemeen op een tamelijk oppervlakkige, vaak zelfs banale manier gebeurt. Er wordt achter kunstjes aangelopen. Er wordt geen aandacht besteed aan architectuur maar aan het vernis. Op zich vind ik het niet erg dat kranten dat doen, maar architecten gaan er zelf in geloven.”

Hij beschouwt het als een postmodern cultuurverschijnsel. ,,Dat zie je in bijna alles. Ook in kunst is het al weinig anders. Iedereen holt als een gek van het ene hoogstandje naar het andere. Toch denk ik dat het een tijdgebonden fenomeen is. Honderd jaar geleden was het namelijk ook zo. Het is een typisch fin de siècle-gevoel. Toen was er eveneens zo’n voze, holle sfeer van esthetiek en vrijblijvendheid: het kan zo, het kan zus, het maakt niet uit. U vraagt, wij draaien. Eclectisch. Zo is het nu ook.”

,,Natuurlijk moet je aandacht besteden aan de vorm”, verduidelijkt De Bruijn, ,,maar je moet ook andere elementen zwaar laten wegen, als je het vak tenminste serieus neemt. Er zijn twee aandachtsvelden waarvan ik vind dat ze op het ogenblik onvoldoende aan bod komen: de technologie van hetbouwen en de inhoudelijk kant, de ideologie van wat doen we nu eigenlijk. Architecten hollen achter opdrachtgevers aan, zonder zelf richting te geven aan opdrachten. Nou weet ik wel, wij hebben die honderd miljoen gulden niet op zak om een gebouw te maken. Maar je kunt toch als beroepsgroep invloed uitoefenen en denkbeelden promoten. Ik noem als voorbeeld de Vinex-lokaties die volgebouwd moeten worden. Daar staan architecten niet met kant-en-klare ideeën voor klaar. We laten het bij wijze van spreken commercieel voorkoken en gaan dan weer braaf rijtjes maken.”
Honkgevoel

In de bouwkunde-studie moet daar volgens hem meer aandacht aan worden geschonken. ,,Naar mijn smaak zou je die Vinex-lokaties studiematig kunnen oppakken. Er zijn overigens initiatieven voor. De tijd dringt om heel actief vanuit onze beroepsgroep maar ook vanuit de opleiding de markt dingen voor te houden. Van: kijk eens hier, zo kan het ook.” Dat er binnen de studie wellicht weinig ruimte is om meer tijd uit te trekken voor de inhoudelijke kant, wuift hij weg. ,,In de praktijk blijkt toch dat de meeste mensen zeven jaar over hun studie doen. Al die ministers denken door allerlei hendels over te halen dat ze alles veranderen, maar dat is natuurlijk niet zo. Het zijn wassen neuzen, papieren maatregelen.”

Zelf deed De Bruijn ook zeven jaar over zijn studie en dat was in de eerste helft van de jaren zestig, toen het gemiddelde op negen lag, betrekkelijk snel. Hij kijkt er in elk geval niet met gemengde gevoelens op terug, want gevraagd naar de reden van zijn terugkomst naar Delft noemt hij onder andere het ‘honkgevoel’.

,,Ik zit in het mooiere opdrachtencircuit van culturele opgaven, wat toch altijd een beetje de jeu van het vak is. Ik werd gevraagd om te solliciteren op een hoogleraarsbaan en dat leek me leuk. Ik heb altijd wel incidenteel lesgegeven. Een dozijn keer per jaar stond ik in Delft, Groningen of Maastricht verhalen te houden, dus ik ben nooit helemaal weggeweest uit het onderwijswereldje. In de sfeer herken ik nog steeds veel terug. Ik vind de universiteit heel leuk.”

Dat vindt hij met een slag om de arm ook van de Bijlmermeer, die hij in zijn intreerede het ‘grootste stedebouwkundige experiment ter wereld’ noemde. In de jaren zeventig heeft hij er in het begin van zijn loopbaan als ambtenaar bij de Gemeentelijke Dienst Volkshuisvesting nog aan gewerkt. En sindsdien houdt hij er domicilie. Eerst in een ‘honingraat’, nu in een koopappartement. ,,Aan elke woonomgeving mankeert wel wat”, erkent De Bruijn. ,,De wijk heeft een metropolitane uitstraling en ligt met het oog op het vervoer erg strategisch. Voor mij zijn de voordelen aanzienlijk groter dan de nadelen. Maar ik geef toe, ik woon erg mooi.” (M.v.d.L.)


Pi de Bruijn, met op de achtergrond rechts het nieuwe onderkomen van de Tweede Kamer

Mannus van der Laan

De architect prof.ir. Pi de Bruijn vindt dat er te veel aandacht wordt besteed aan de vorm-kant van architectuur, hetgeen ten koste gaat van de inhoudelijke, maatschappelijke en de technologische kant. ,,Het is een typisch fin de siècle-gevoel”, zegt hij. ,,U vraagt, wij draaien.” De Bruijn hield twee weken geleden zijn intreerede bij Bouwkunde waar hij sinds 1993 één dag per week een hoogleraarspost vervult.

Stipt op tijd betreedt Pi de Bruijn (1942) de ruim bemeten ontvangsthal van het kantoorgebouw Atrium naast het NS-station Amsterdam-Zuid – halverwege Schiphol, waar hij zojuist uit het vliegtuig is gestapt, en zijn woonplaats Amsterdam-Zuidoost. Dat is enigszins opmerkelijk, want tevoren had hij laten doorschemeren dat het wellicht iets later kon worden. Maar wat heet opmerkelijk: De Bruijn komt over als iemand die ondanks een overvolle agenda altijd punctueel op afspraken verschijnt.

Een karaktereigenschap die lijkt te stroken met zijn reputatie als een bevlogen maar nauwgezet architect die uitstekend kan samenwerken. Die schijnbaar uit de lucht kwam vallen toen hij in 1980 de opdracht voor de nieuwbouw van de Tweede Kamer in de wacht sleepte. Wiens werkwijze zich kenmerkt door langdurige analyse en voorbereiding voordat hij achter de tekentafel gaat zitten. En wiens gebouwen opvallen door een grote mate van helderheid.

,,Het werk van Pi de Bruijn is functioneel”, tekende HP/De Tijd ooit op uit de mond van architectuurcriticus Hans van Dijk. ,,Het past in zijn omgeving, het deugt, maar de tranen zullen nooit in je ogen schieten omdat het zo prachtig is.” Een karakterisering die sommige van zijn projecten, zoals de uitbreiding van het stadhuis van Amersfoort, tekort doet. Wat niet wegneemt dat De Bruijn een nuchtere kijk op het vak heeft. Hij profileert zichzelf nadrukkelijk niet als kunstenaar en wil gewoon goede gebouwen neerzetten. ,,Ik ben een doorzetter; als een waaghals zou ik mezelf niet echt typeren”, zegt hij in de loop van het interview. Toch kan niemand hem creativiteit en stoutmoedigheid ontzeggen. Al was het maar vanwege zijn idee om het Amsterdamse Concertgebouw van een glazen vleugel te voorzien.
Rijksdag

Zo trefzeker als hij werkt als architect, zo schuift hij zonder omhaal twee zitbanken in de hal van het Atrium naar elkaar toe om de afstand tussen hem en de interviewer te verkleinen. Een verchroomde, staande asbak in het midden als standaard voor de tape-recorder. Ontspannen vertelt hij dat hij net uit Berlijn komt. Twee jaar geleden behaalde hij de eerste prijs voor de ontwikkeling van het Rijksdag-gebouw. Hetzelfde historische gebouw dat naar verluidt door de Nederlander Marinus van der Lubbe in 1933 in brand werd gestoken.

De eerste prijs betekende niet dat De Bruijn de opdraacht ook echt kreeg. In de tweede ronde viel de keus uiteindelijk op het ontwerp van de Brit Norman Foster. Zelf hield hij er eencompenserende opdracht aan over: de nieuwe huisvesting van de Bondsdag, gelegen op vijftig meter afstand van het Rijksdag-gebouw.

,,Het zou heel mooi zijn geweest als een Nederlander het Rijksdag-gebouw weer had opgebouwd”, glimlacht De Bruijn. ,,Dat had ik symbolisch gezien schitterend gevonden. Ik ben heel dicht in de buurt gekomen, maar het is geen schande om van Foster te verliezen. Die vind ik één van de allerbeste architecten die er zijn. Ik ben superhoog geëindigd in die prijsvraag en ik maak nu tenslotte een fors stuk Bondsdag-huisvesting. Als je het Rijksdag-gebouw prestigefactor honderd zou noemen, dan zit ik nu op prestigefactor tachtig. Dus vind ik het niet slecht waarin ik ben terechtgekomen.”
Milde regen

In zijn intreerede van 2 juni constateerde hij dat het vreselijk goed gaat met de architectuur. De Bruijn: ,,De publieke belangstelling is enorm, de drukpersen stampen als nooit tevoren boeken en tijdschriften uit de grond. Er is sprake van architectuur-toerisme naar Parijs, Barcelona, Tokyo en naar de middenstandsbank in de Bijlmer. Het aantal prijsvragen en meervoudige opdrachten groeit met de dag. De vele prijzen, awards en eervolle vermeldingen dalen als een milde regen op ons neer. Een hele kleine groep heeft zelfs het sterrendom bereikt in een internationaal flying circus.”

Uiteraard bedoelde hij dat ironisch, want zo goed gaat het niet en dat wijt hij aan een eenzijdige aandacht voor de vorm-kant van de architectuur. En dan doelt hij niet op de architecten die deel uitmaken van het flying circus. ,,De mensen die daarin meedraaien zijn vaak hartstikke goed.”, licht hij toe. ,,Die entameren een segment van het vak dat broodnodig is. Alleen is het naïef om te denken dat dit alles is wat architectuur behelst. Dat doen die mensen ook niet, maar je krijgt zo’n follow-up van architecten die in hun kielzog alleen maar bezig zijn met uiterlijkheden.”
Kunstjes

Architectuur ‘leeft’ en dat uit zich bijvoorbeeld in de media waar het vak tot twintig jaar terug een ondergeschoven kind was. De Bruijn kan er zelf van getuigen, want eind jaren zeventig vroeg de Volkskrant hem om erover te schrijven, hetgeen hij ongeveer een half jaar heeft gedaan. ,,Inmiddels heeft elk blaadje iets over architectuur te melden. Ik stel vast dat het in het algemeen op een tamelijk oppervlakkige, vaak zelfs banale manier gebeurt. Er wordt achter kunstjes aangelopen. Er wordt geen aandacht besteed aan architectuur maar aan het vernis. Op zich vind ik het niet erg dat kranten dat doen, maar architecten gaan er zelf in geloven.”

Hij beschouwt het als een postmodern cultuurverschijnsel. ,,Dat zie je in bijna alles. Ook in kunst is het al weinig anders. Iedereen holt als een gek van het ene hoogstandje naar het andere. Toch denk ik dat het een tijdgebonden fenomeen is. Honderd jaar geleden was het namelijk ook zo. Het is een typisch fin de siècle-gevoel. Toen was er eveneens zo’n voze, holle sfeer van esthetiek en vrijblijvendheid: het kan zo, het kan zus, het maakt niet uit. U vraagt, wij draaien. Eclectisch. Zo is het nu ook.”

,,Natuurlijk moet je aandacht besteden aan de vorm”, verduidelijkt De Bruijn, ,,maar je moet ook andere elementen zwaar laten wegen, als je het vak tenminste serieus neemt. Er zijn twee aandachtsvelden waarvan ik vind dat ze op het ogenblik onvoldoende aan bod komen: de technologie van hetbouwen en de inhoudelijk kant, de ideologie van wat doen we nu eigenlijk. Architecten hollen achter opdrachtgevers aan, zonder zelf richting te geven aan opdrachten. Nou weet ik wel, wij hebben die honderd miljoen gulden niet op zak om een gebouw te maken. Maar je kunt toch als beroepsgroep invloed uitoefenen en denkbeelden promoten. Ik noem als voorbeeld de Vinex-lokaties die volgebouwd moeten worden. Daar staan architecten niet met kant-en-klare ideeën voor klaar. We laten het bij wijze van spreken commercieel voorkoken en gaan dan weer braaf rijtjes maken.”
Honkgevoel

In de bouwkunde-studie moet daar volgens hem meer aandacht aan worden geschonken. ,,Naar mijn smaak zou je die Vinex-lokaties studiematig kunnen oppakken. Er zijn overigens initiatieven voor. De tijd dringt om heel actief vanuit onze beroepsgroep maar ook vanuit de opleiding de markt dingen voor te houden. Van: kijk eens hier, zo kan het ook.” Dat er binnen de studie wellicht weinig ruimte is om meer tijd uit te trekken voor de inhoudelijke kant, wuift hij weg. ,,In de praktijk blijkt toch dat de meeste mensen zeven jaar over hun studie doen. Al die ministers denken door allerlei hendels over te halen dat ze alles veranderen, maar dat is natuurlijk niet zo. Het zijn wassen neuzen, papieren maatregelen.”

Zelf deed De Bruijn ook zeven jaar over zijn studie en dat was in de eerste helft van de jaren zestig, toen het gemiddelde op negen lag, betrekkelijk snel. Hij kijkt er in elk geval niet met gemengde gevoelens op terug, want gevraagd naar de reden van zijn terugkomst naar Delft noemt hij onder andere het ‘honkgevoel’.

,,Ik zit in het mooiere opdrachtencircuit van culturele opgaven, wat toch altijd een beetje de jeu van het vak is. Ik werd gevraagd om te solliciteren op een hoogleraarsbaan en dat leek me leuk. Ik heb altijd wel incidenteel lesgegeven. Een dozijn keer per jaar stond ik in Delft, Groningen of Maastricht verhalen te houden, dus ik ben nooit helemaal weggeweest uit het onderwijswereldje. In de sfeer herken ik nog steeds veel terug. Ik vind de universiteit heel leuk.”

Dat vindt hij met een slag om de arm ook van de Bijlmermeer, die hij in zijn intreerede het ‘grootste stedebouwkundige experiment ter wereld’ noemde. In de jaren zeventig heeft hij er in het begin van zijn loopbaan als ambtenaar bij de Gemeentelijke Dienst Volkshuisvesting nog aan gewerkt. En sindsdien houdt hij er domicilie. Eerst in een ‘honingraat’, nu in een koopappartement. ,,Aan elke woonomgeving mankeert wel wat”, erkent De Bruijn. ,,De wijk heeft een metropolitane uitstraling en ligt met het oog op het vervoer erg strategisch. Voor mij zijn de voordelen aanzienlijk groter dan de nadelen. Maar ik geef toe, ik woon erg mooi.” (M.v.d.L.)


Pi de Bruijn, met op de achtergrond rechts het nieuwe onderkomen van de Tweede Kamer

Mannus van der Laan

Editor Redactie

Do you have a question or comment about this article?

delta@tudelft.nl

Comments are closed.