Campus

Een vorm van geleid dagdromen

Met de lezing ‘De schrijver, de lezer en het fantaseren’ sloot prof.dr. W. Schönau onlangs in het Techniek Museum de Studium Generale-reeks ‘Freud en de psychoanalyse’ af.

Walter Schönau is hoogleraar Duitse letterkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Ook is hij bestuurslid van de Stichting Psychoanalyse en Cultuur. Van zijn voordracht hieronder een ingekorte weergave.

,,De titel van mijn lezing, ‘De schrijver, de lezer en het fantaseren’, is een verwijzing naar ‘Der Dichter und das Phantasieren’, een beroemd essay van Freud uit 1907. Zelf heb ik ‘de lezer’ daaraan toegevoegd. Uitgaande van Freud en zijn opstel over literatuur wil ik u laten zien dat de lezer in het literaire proces tegenwoordig meer aandacht krijgt. Dat is zowel een ontwikkeling in de moderne literatuurwetenschap, als in de psychoanalytische literatuurbeschouwing.

Hoewel Freud een bewonderaar was van grote literatuur – hij beweerde dat hij van schrijvers als Shakespeare en Goethe veel heeft geleerd – gaat hij in zijn analyse uit van lectuur, in het Duits ‘Trivialliteratur‘ geheten. Van eenvoudige modellen van fictionele verhalen komt hij daarna stapsgewijs uit bij de hogere literatuur. Dat is analoog aan de ontwikkeling van zijn droomtheorie, waarin hij aan de hand van eenvoudige kinderdromen van zijn dochter Anna demonstreerde dat het in dromen gaat om wensvervullingen. Hij veronderstelt dat je aan eenvoudige modellen bepaalde grondwetten kunt ontlenen die mutatis mutandis ook van toepassing zijn op ingewikkelde modellen.
Kinderspel

In het essay vraagt hij zich af wat het materiaal is waar schrijvers hun boeken van maken. Vervolgens stelt hij een ontwikkelingsreeks op van uitingsvormen van menselijke fantasie. De eerste uitingsvorm is kinderspel, dat een manier van fantaseren is met objecten. Als kinderen spelen scheppen ze een afgesloten wereld waarin ze helemaal opgaan. Over het algemeen spelen kinderen dat ze volwassen zijn. Onder druk van de realiteit wordt het fantaseren met objecten als ze ouder worden langzamerhand minder. Daar komt iets anders voor in de plaats. Mensen geven volgens Freud nooit iets op wat ze prettig hebben gevonden, maar vinden daarvoor een substituut.

Het substituut voor kinderspel is de dagdroom. Die onderscheidt zich van het kinderspel doordat het een volkomen intiem, persoonlijk gebeuren is. Dagdromen hou je zoveel mogelijk voor jezelf, want over het algemeen zijn ze wensvervullingen van agressieve, seksuele, eerzuchtige of egoïstische aard. De derde stap in de reeks die Freud onderscheidt is fictionele literatuur. Deze is ook een fantasieproduct en bij de eenvoudige voorbeelden daarvan is het niet moeilijk om te zien dat die hun stof ontlenen aan dagdromen. Het lezen van literatuur is met andere woorden eenvorm van geleid dagdromen.
Trojka

Als u zegt dat een dagdroom niet creatief is en een vorm van escape, terwijl literatuur kunst is en sociaal, dan geef ik u volkomen gelijk. De vraag is dus hoe je van de dagdroom bij literatuur terechtkomt. Freud kon dat niet precies aangeven, maar Hanns Sachs, een Weense tijdgenoot van hem, heeft in ‘Gemeinsame Tagträume’ (‘Gemeenschappelijke dagdromen’) als het ware de missing link in die reeks gevonden. Het is een studie van een paar jongetjes die hun dagdromen met elkaar delen in hun spel, bijvoorbeeld als ze indiaantje spelen. Dat is een prachtige overgang tussen de individuele, intieme dagdroom en het sociale kunstwerk.

Verder zegt Freud dat de vorm van literatuur – zoals compositie, rijm, metrum en ritme – in dienst staat van de afweer, dus van het uit het bewustzijn houden van bepaalde verboden of met taboes belegde gedachten en fantasieën. Als u dat een merkwaardige gedachte vindt, moet u eens luisteren naar de ‘Dodenrit’ van Drs. P, het verhaal over een trojka die op weg is naar Omsk. De slee wordt achtervolgd door een roedel wolven en in een poging de rit te overleven gooien de ouders één voor één hun kinderen overboord. Het is een zeer humoristische ballade, maar als je de vorm zou weglaten is het een afschuwelijk lied. We lachen erom omdat de vorm ons afleidt van de sadistische inhoud.
Voorlust

Freud beweerde dat de esthetische lust op gang wordt gebracht door een soort voorlust. Die ontlenen we aan de schoonheid van de vorm – het genoegen dat we beleven als de verwachting die het rijmschema wekt steeds weer vervuld wordt – of aan de wijze waarop een schrijver de dingen formuleert. De voorlust, die natuurlijk uit een heel ander gebied komt, beschouwt hij als een lokkertje om de mensen naar een ander soort lust te leiden, namelijk de lust van het genieten van verboden, onbewuste wensen en voorstellingen.

Dat kun je het beste duidelijk maken aan de hand van triviale verhalen, zoals James Bond of Indiana Jones. Daarin is de structuur van de dagdroom heel goed herkenbaar, want wat verschaft het genoegen van zulke verhalen? Dat de hoofdpersonen zich in levensgevaarlijke situaties bevinden, waar een normaal mens nooit heelhuids zou uitkomen, maar die ze altijd overleven. Als kijker heb je het geruststellende gevoel dat de held aan het eind zal triomferen en onsterfelijk is. Volgens Freud herkennen we daarin Zijne Majesteit het Ego, dat gestreeld wordt en geniet van zijn eigen onsterfelijkheidsillusie.

Een ander element van triviale literatuur is zoals we weten zwart-wittekening. Er zijn altijd good guys en bad guys die duidelijk van elkaar zijn te onderscheiden. Dat is anders dan in het werkelijke leven, waarin mensen vaak tegenstrijdige gevoelens oproepen. We kunnen iemand wantrouwen en tegelijk aardig vinden of haten en tegelijk liefhebben. Met deze ambivalentie kunnen we slecht omgaan. Lectuur verschaft ons demogelijkheid aan die ambivalentie te ontkomen doordat er een sterke splitsing optreedt tussen zwart en wit. Dat geeft een overzichtelijk en prettig wereldbeeld.

Hetzelfde vinden we terug in sprookjes. Een kind houdt van haar moeder en heeft een buitengewoon hechte, intensieve relatie met haar. Maar er zijn ook momenten waarop het de moeder haat, als het bijvoorbeeld voor korte of langere tijd door haar in de steek wordt gelaten. In sprookjes zien we altijd een splitsing tussen de goede moeder, vertolkt door de fee of de lieve koningin, en de slechte moeder, vaak de boze heks of de schoonmoeder die haar eigen dochters voortrekt.
Fantasieën

Wat nog niet aan de orde is geweest is de lezer. Freud noemt die wel, maar niet uitvoerig. Wat de lezer betreft zou ik als motto voor mijn uiteenzetting een citaat willen geven van Harry Mulisch uit ‘Voer voor psychologen’ (1961), waarin we lezen: ,,Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben. De lezer is niet de toeschouwer van een toneelstuk, maar de acteur die alle rollen uitbeeldt. De lectuur is zijn hoogst eigen creatie. De schrijver levert tekst, maar een artistiek werkstuk wordt het pas door het talent van de lezer.”

Dat is wat provocerend geformuleerd, maar ik denk dat het waar is en dat Mulisch iets tot uitdrukking heeft gebracht dat in de moderne literatuurwetenschap nog steeds aan de orde is. Het is volgens mij een goede weg om leesprocessen te bestuderen aan de hand van gevallen waarin het duidelijk misloopt. Heel vaak kun je in de studie van de disfunctie komen tot inzicht in de functie. Zo heeft Freud door een studie van psychische stoornissen, zoals versprekingen en vergeten (zogeheten ‘Fehlleistungen)’, via neurosen en psychosen ten slotte een model opgesteld voor het ‘normaal’ psychisch functioneren.

Zelf zit ik al vele jaren in een leesgroepje waarin mensen van allerlei herkomst met elkaar over boeken praten. Iedere keer merk ik hoe mensen zich emotioneel vastbijten in een bepaald boek of een onderdeel daarvan op grond van hun persoonlijke levensgeschiedenis. Literatuur biedt evenals het toneel ‘scènes’ en die hebben te maken met ‘scènes’ in onze eigen psychische realiteit. Ze passen zich ook aan elkaar aan. Onze eigen fantasieën voegen zich naar de literatuur en de literatuur is van invloed op onze fantasieën.
Overdracht

Het interpreteren van literatuur is iets heel anders dan lezen. Het interpreteren komt erna en zou je eigenlijk niet goed kunnen doen zonder een analyse van het leesproces. Voordat je rationeel of intellectueel over boeken gaat praten, moet je eerst nadenken over hoe dat leesproces zich in jezelf heeft afgespeeld. Het is immers een misvatting dat tekst een objectief gegeven is. Tekst is altijd door ons gelezen voordat we erover kunnen spreken. Lezen wil zeggen dat we de tekst bewust en onbewust hebben verwerkt. Je kunt het vergelijken met hoe toneelspelers gewild of ongewild erg veel van zich zelf in een rol leggen, zoals hun lichaam, stem en emoties. Als lezers literaire personages tot leven brengen verlenen ze hun ook erg veel van hen zelf, veel meer dan we geneigd zijnte denken.

Nu is er een wetenschapstheoretisch probleem, want ik kan alleen maar praten over een door mijzelf gelezen boek en dat is een subjectieve, psychische inhoud van mij. De empirische literatuurwetenschap lost dat op door een scheiding aan te brengen tussen de recipiënt en de interpretator. Ze waagt zich niet aan interpretaties van literaire teksten, maar vraagt een groot aantal lezers met behulp van statistische testmethodieken, die aan de sociale psychologie zijn ontleend, wat ze bij bepaalde teksten hebben gedacht of gevoeld. De resultaten worden vervolgens statistisch bewerkt, zodat er ‘harde’ feiten ontstaan.

In de hermeneutische literatuurwetenschap, waar ook de psychoanalytische literatuurwetenschap bij hoort, wordt wel aan interpretatie gedaan. Men is van mening dat tekstanalyse niet kan plaatsvinden zonder een stuk zelfanalyse. De bijdrage die psychoanalyse aan de studie daarvan kan geven is de laatste vijf à tien jaar niet goed te beschrijven zonder het concept ‘overdracht-tegenoverdracht’. Dat staat buitengewoon centraal, zowel in de psychoanalyse als in de psychoanalytische literatuurbeschouwing.

Overdracht of ‘Übertragung‘, zoals Freud het noemde, is dat men in een situatie in het heden nooit voor honderd procent adequaat in de tegenwoordige tijd zit, maar dat er deels (onbewust in de regel) een herhaling plaatsvindt van een analoge emotionele relatie uit de vroege jeugd. Iemand heeft bijvoorbeeld een glas wijn gedronken, zit in de auto en wordt aangehouden voor een alcoholcontrole. Dat is een onaangename situatie, hoewel hij rationeel weet dat er niks kan gebeuren. In de relatie tussen de agent en de chauffeur zit een bepaalde emotionele lading van vroeger, zoals die van het kleine jongetje tegenover de strenge vader. Zo speelt overdracht in het dagelijks leven altijd een rol.
Slaap

Freud ontdekte het concept van overdracht in zijn vroege ervaringen met patiënten. Het viel hem op dat die zich soms negatief jegens hem opstelden, terwijl daar geen reden voor was, omdat hij strikt neutraal bleef. Toen vond hij dat het een herbeleven moest zijn van de vroege gevoelens van de patiënten tegenover hun vader. In eerste instantie dacht hij dat dit de psychoanalyse verstoorde, maar naderhand kwam hij tot de slotsom dat dit juist de leidraad is van het psychoanalytische proces. Doordat de patiënt op de divan ligt en de analyticus onzichtbaar is wordt de overdracht sterk gestimuleerd. Door deze te analyseren had hij een instrument in handen gekregen om het proces verder te leiden.

Tegenoverdracht is de onbewuste reactie van de analyticus die zit te luisteren naar de onbewuste overdracht van de analysant. Het gaat over en weer en het ene bestaat nooit zonder het andere. De analyticus voelt bijvoorbeeld plotseling slaap opkomen en heeft moeite zijn ogen open te houden. Dat kan tegenoverdracht zijn, omdat de patiënt die slaapgevoelens bij hem opwekt. Men is gaan beseffen dat zulke reacties aandachtig bestudeerd moeten worden, want ze geven belangrijke indicaties.

Langzamerhand is men gaan inzien dat overdracht entegenoverdracht ook bij het lezen van literatuur een grote rol speelt. Wie van u het boekenweekgeschenk van vorig jaar heeft gelezen, de novelle ‘Serenade’ van Leon de Winter, vindt daarin een prachtig voorbeeld van hoe patronen van vroeger zich in het heden kunnen herhalen.

Een aspect dat daarmee heeft te maken, is dat het lezen van teksten rolpatronen aanbiedt zonder dat je het in de gaten hebt. Dat komt meestal doordat de verteller zelf expliciet of impliciet ook een rol speelt. Vlak nadat Bertolt Brecht zich bekeerde tot het marxisme, schreef hij leerstukken waarin hij zelf de rol van leraar aannam. Dat betekent onherroepelijk dat de toeschouwers van zijn toneelstukken of de lezers van zijn teksten in een rolpatroon worden geplaatst van leerling. Wie dat niet weet te reflecteren blijft daarin gevangen.
Orde

Nu ga ik een heel onderwerp behandelen, dat ook weer een illustratie is hoe je psychoanalytisch tegen literatuur en lezen kunt aankijken, namelijk het genre detectiveromans. Het is interessant om je af te vragen hoe het komt dat veel lezers eraan verslaafd zijn. Dat is enigszins merkwaardig omdat deze romans altijd volgens strikte regels en hetzelfde model zijn opgebouwd. Je zou bijna kunnen spreken van een herhalingsdwang omdat de lezer keer op keer genoegen beleeft aan de speurtocht naar de vraag: Whodunnit?

Zulke romans beginnen altijd met een verstoring van de vertrouwde orde. Meestal is er een moord gepleegd. Dat leidt tot verontrusting, ontsteltenis en angst, vooral omdat er een heleboel potentiële verdachten zijn. Eigenlijk kan iedereen de dader zijn in de verhalen van Agatha Christie, want ze hebben allemaal een plausibel motief. Doordat de schuldige niet bekend is leef je in een wereld van moordenaars en dat is angstaanjagend. Maar in de loop van de handeling wordt daarin licht gebracht. Het eindigt altijd met een enorme opluchting. De orde wordt hersteld, want er is een schuldige aangewezen: He did it.
Oerscène

Waarom is die langzame bevrediging van je nieuwsgierigheid, totdat je ten slotte weet hoe het in elkaar zit, zo leuk? Vanuit psychoanalytisch oogpunt denk je natuurlijk dat die nieuwsgierigheid een herhaling is van de kinderlijke weetgierigheid. Kinderen willen alles weten, maar vooral wat geheim wordt gehouden. En wat is het grootste geheim in de kindertijd? Er zijn twee zaken die in de meeste culturen verzwegen of verborgen worden voor het kind, maar die hebben beide betrekking op hetzelfde. Ten eerste, waar kom ik vandaan? En ten tweede, wat gebeurt er ‘s nachts in de slaapkamer?

Freud vond een universele kinderfantasie, die hij altijd bij zijn patiënten en in de literatuur tegenkwam, zo belangrijk dat hij hem ‘de oerscène’ noemde. Dat is een zware uitdrukking voor de fantasie van het kind over het samenzijn van de ouders ‘s nachts in de slaapkamer. Soms kan het kind weleens wat hebben gehoord of gezien, en uit die halfbegrepen brokken informatie en realiteit maakt het een beeld: de oerscène. Hetkind heeft hele heftige en tegenstrijdige gevoelens ten aanzien van dat beeld. Het is erdoor gefascineerd, maar wordt er ook door afgestoten. Hartstocht wordt door een kind bijna altijd misverstaan als geweld en agressie, niet helemaal ten onrechte overigens.

Vandaar dat er reden is aan te nemen dat de gewelddaad waarmee bijna iedere detectiveroman begint, een verborgen verwijzing is naar de oerscène. Een kind raakt erdoor verward en wil de verwarring meester worden en leren beheersen. En daar gaat het in een detective-roman ook om. Je zou kunnen zeggen dat de functie van een detective-roman is genoegen te verschaffen in het herstellen van de orde die werd bedreigd. Het verhaal begint namelijk met een verboden scène. Een moord is eigenlijk heel intiem. Er zijn geen getuigen of als er een getuige is dan is hij dat onvrijwillig. Het gebeurt tussen twee mensen in het verborgene en dat moet opgehelderd worden. Er zijn allerlei aanwijzingen die de speurder op een rationele manier met elkaar in verband moet brengen totdat hij een sluitend geheel heeft. De schrijver weet dat hij fair play moet spelen met zijn lezers, namelijk dat hij nooit de lezer moet overrompelen met achtergehouden informatie, want de lezer moet dezelfde mogelijkheden hebben om het gebeuren te reconstrueren als de speurder. Alleen is de speurder meestal iets intelligenter dan de lezer. Het eerste model van de detectiveroman verscheen in 1841, namelijk ‘The murders in the Rue Morgue’ van Edgar Allan Poe. De speurder Auguste Dupin lost een moord op door aan te tonen dat twee vrouwen in een kamer zijn vermoord door een aap die is ontsnapt uit de dierentuin. Als dat geen karikatuur van de oerscène is!
Balpenmoord

Een ander merkwaardig aspect is waarom de lezer zo graag wil weten wie de moord heeft begaan. Waarom zijn alle accenten daarop gericht? Je zou dat kunnen verklaren met het feit dat kinderen vaak doodswensen koesteren jegens mensen met wie ze te maken hebben. In de kinderlijke wereld is de scheiding tussen realiteit en fantasie niet zo duidelijk. Kinderen geloven nog aan de almacht van de gedachten, dus als ze iemand dood wensen, zou die ook best dood kunnen gaan. Ook bezitten ze al een vaag schuldgevoel. Dat wordt weggenomen door te weten: ík heb het niet gedaan; híj heeft het gedaan. Onopgeloste moordzaken blijven de mensen ontzettend lang bezighouden. Denkt u maar aan de moord op Kennedy. Er is ontzettend veel energie in gestoken om die alsnog op te helderen, kennelijk omdat die het vage schuldgevoel aanspreekt.

Soms hebben mensen weleens de neiging om hun schuldgevoel te concretiseren door iets te bekennen dat ze niet hebben gedaan. Denkt u maar aan de balpenmoord, waarover we de laatste tijd veel in de krant hebben gelezen. Er is soms een ‘need to confess’, zoals Theodor Reik het noemt. Een dwang om te bekennen als je vermoedelijk niet schuldig bent. Maar bijna altijd heeft híj het gedaan. Dat is de opluchting. Er is één grote uitzondering en dat is Oedipus, het oerbeeld van de hoofdpersoon van alle detective-romans. Hij moest helaas tot de ontdekking komen: ik heb het gedaan.

Ik hoop dat ik met dit model van de detectiveroman een beetjeheb kunnen aanduiden dat leesplezier onbewuste wortels heeft. En dat het plezier van het lezen niet alleen voortkomt uit de identificatie met de held, in dit geval de speurder die zo knap is dat hij alles kan reconstrueren, maar dat het gaat om een meervoudige identificatie waarbij we ons in meer verborgen delen ook kunnen identificeren met het slachtoffer en allerlei andere figuren. Eigenlijk met iedereen.”

Bewerking: Mannus van der Laan

Met de lezing ‘De schrijver, de lezer en het fantaseren’ sloot prof.dr. W. Schönau onlangs in het Techniek Museum de Studium Generale-reeks ‘Freud en de psychoanalyse’ af. Walter Schönau is hoogleraar Duitse letterkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Ook is hij bestuurslid van de Stichting Psychoanalyse en Cultuur. Van zijn voordracht hieronder een ingekorte weergave.

,,De titel van mijn lezing, ‘De schrijver, de lezer en het fantaseren’, is een verwijzing naar ‘Der Dichter und das Phantasieren’, een beroemd essay van Freud uit 1907. Zelf heb ik ‘de lezer’ daaraan toegevoegd. Uitgaande van Freud en zijn opstel over literatuur wil ik u laten zien dat de lezer in het literaire proces tegenwoordig meer aandacht krijgt. Dat is zowel een ontwikkeling in de moderne literatuurwetenschap, als in de psychoanalytische literatuurbeschouwing.

Hoewel Freud een bewonderaar was van grote literatuur – hij beweerde dat hij van schrijvers als Shakespeare en Goethe veel heeft geleerd – gaat hij in zijn analyse uit van lectuur, in het Duits ‘Trivialliteratur‘ geheten. Van eenvoudige modellen van fictionele verhalen komt hij daarna stapsgewijs uit bij de hogere literatuur. Dat is analoog aan de ontwikkeling van zijn droomtheorie, waarin hij aan de hand van eenvoudige kinderdromen van zijn dochter Anna demonstreerde dat het in dromen gaat om wensvervullingen. Hij veronderstelt dat je aan eenvoudige modellen bepaalde grondwetten kunt ontlenen die mutatis mutandis ook van toepassing zijn op ingewikkelde modellen.
Kinderspel

In het essay vraagt hij zich af wat het materiaal is waar schrijvers hun boeken van maken. Vervolgens stelt hij een ontwikkelingsreeks op van uitingsvormen van menselijke fantasie. De eerste uitingsvorm is kinderspel, dat een manier van fantaseren is met objecten. Als kinderen spelen scheppen ze een afgesloten wereld waarin ze helemaal opgaan. Over het algemeen spelen kinderen dat ze volwassen zijn. Onder druk van de realiteit wordt het fantaseren met objecten als ze ouder worden langzamerhand minder. Daar komt iets anders voor in de plaats. Mensen geven volgens Freud nooit iets op wat ze prettig hebben gevonden, maar vinden daarvoor een substituut.

Het substituut voor kinderspel is de dagdroom. Die onderscheidt zich van het kinderspel doordat het een volkomen intiem, persoonlijk gebeuren is. Dagdromen hou je zoveel mogelijk voor jezelf, want over het algemeen zijn ze wensvervullingen van agressieve, seksuele, eerzuchtige of egoïstische aard. De derde stap in de reeks die Freud onderscheidt is fictionele literatuur. Deze is ook een fantasieproduct en bij de eenvoudige voorbeelden daarvan is het niet moeilijk om te zien dat die hun stof ontlenen aan dagdromen. Het lezen van literatuur is met andere woorden eenvorm van geleid dagdromen.
Trojka

Als u zegt dat een dagdroom niet creatief is en een vorm van escape, terwijl literatuur kunst is en sociaal, dan geef ik u volkomen gelijk. De vraag is dus hoe je van de dagdroom bij literatuur terechtkomt. Freud kon dat niet precies aangeven, maar Hanns Sachs, een Weense tijdgenoot van hem, heeft in ‘Gemeinsame Tagträume’ (‘Gemeenschappelijke dagdromen’) als het ware de missing link in die reeks gevonden. Het is een studie van een paar jongetjes die hun dagdromen met elkaar delen in hun spel, bijvoorbeeld als ze indiaantje spelen. Dat is een prachtige overgang tussen de individuele, intieme dagdroom en het sociale kunstwerk.

Verder zegt Freud dat de vorm van literatuur – zoals compositie, rijm, metrum en ritme – in dienst staat van de afweer, dus van het uit het bewustzijn houden van bepaalde verboden of met taboes belegde gedachten en fantasieën. Als u dat een merkwaardige gedachte vindt, moet u eens luisteren naar de ‘Dodenrit’ van Drs. P, het verhaal over een trojka die op weg is naar Omsk. De slee wordt achtervolgd door een roedel wolven en in een poging de rit te overleven gooien de ouders één voor één hun kinderen overboord. Het is een zeer humoristische ballade, maar als je de vorm zou weglaten is het een afschuwelijk lied. We lachen erom omdat de vorm ons afleidt van de sadistische inhoud.
Voorlust

Freud beweerde dat de esthetische lust op gang wordt gebracht door een soort voorlust. Die ontlenen we aan de schoonheid van de vorm – het genoegen dat we beleven als de verwachting die het rijmschema wekt steeds weer vervuld wordt – of aan de wijze waarop een schrijver de dingen formuleert. De voorlust, die natuurlijk uit een heel ander gebied komt, beschouwt hij als een lokkertje om de mensen naar een ander soort lust te leiden, namelijk de lust van het genieten van verboden, onbewuste wensen en voorstellingen.

Dat kun je het beste duidelijk maken aan de hand van triviale verhalen, zoals James Bond of Indiana Jones. Daarin is de structuur van de dagdroom heel goed herkenbaar, want wat verschaft het genoegen van zulke verhalen? Dat de hoofdpersonen zich in levensgevaarlijke situaties bevinden, waar een normaal mens nooit heelhuids zou uitkomen, maar die ze altijd overleven. Als kijker heb je het geruststellende gevoel dat de held aan het eind zal triomferen en onsterfelijk is. Volgens Freud herkennen we daarin Zijne Majesteit het Ego, dat gestreeld wordt en geniet van zijn eigen onsterfelijkheidsillusie.

Een ander element van triviale literatuur is zoals we weten zwart-wittekening. Er zijn altijd good guys en bad guys die duidelijk van elkaar zijn te onderscheiden. Dat is anders dan in het werkelijke leven, waarin mensen vaak tegenstrijdige gevoelens oproepen. We kunnen iemand wantrouwen en tegelijk aardig vinden of haten en tegelijk liefhebben. Met deze ambivalentie kunnen we slecht omgaan. Lectuur verschaft ons demogelijkheid aan die ambivalentie te ontkomen doordat er een sterke splitsing optreedt tussen zwart en wit. Dat geeft een overzichtelijk en prettig wereldbeeld.

Hetzelfde vinden we terug in sprookjes. Een kind houdt van haar moeder en heeft een buitengewoon hechte, intensieve relatie met haar. Maar er zijn ook momenten waarop het de moeder haat, als het bijvoorbeeld voor korte of langere tijd door haar in de steek wordt gelaten. In sprookjes zien we altijd een splitsing tussen de goede moeder, vertolkt door de fee of de lieve koningin, en de slechte moeder, vaak de boze heks of de schoonmoeder die haar eigen dochters voortrekt.
Fantasieën

Wat nog niet aan de orde is geweest is de lezer. Freud noemt die wel, maar niet uitvoerig. Wat de lezer betreft zou ik als motto voor mijn uiteenzetting een citaat willen geven van Harry Mulisch uit ‘Voer voor psychologen’ (1961), waarin we lezen: ,,Niet de schrijver, de lezer moet fantasie hebben. De lezer is niet de toeschouwer van een toneelstuk, maar de acteur die alle rollen uitbeeldt. De lectuur is zijn hoogst eigen creatie. De schrijver levert tekst, maar een artistiek werkstuk wordt het pas door het talent van de lezer.”

Dat is wat provocerend geformuleerd, maar ik denk dat het waar is en dat Mulisch iets tot uitdrukking heeft gebracht dat in de moderne literatuurwetenschap nog steeds aan de orde is. Het is volgens mij een goede weg om leesprocessen te bestuderen aan de hand van gevallen waarin het duidelijk misloopt. Heel vaak kun je in de studie van de disfunctie komen tot inzicht in de functie. Zo heeft Freud door een studie van psychische stoornissen, zoals versprekingen en vergeten (zogeheten ‘Fehlleistungen)’, via neurosen en psychosen ten slotte een model opgesteld voor het ‘normaal’ psychisch functioneren.

Zelf zit ik al vele jaren in een leesgroepje waarin mensen van allerlei herkomst met elkaar over boeken praten. Iedere keer merk ik hoe mensen zich emotioneel vastbijten in een bepaald boek of een onderdeel daarvan op grond van hun persoonlijke levensgeschiedenis. Literatuur biedt evenals het toneel ‘scènes’ en die hebben te maken met ‘scènes’ in onze eigen psychische realiteit. Ze passen zich ook aan elkaar aan. Onze eigen fantasieën voegen zich naar de literatuur en de literatuur is van invloed op onze fantasieën.
Overdracht

Het interpreteren van literatuur is iets heel anders dan lezen. Het interpreteren komt erna en zou je eigenlijk niet goed kunnen doen zonder een analyse van het leesproces. Voordat je rationeel of intellectueel over boeken gaat praten, moet je eerst nadenken over hoe dat leesproces zich in jezelf heeft afgespeeld. Het is immers een misvatting dat tekst een objectief gegeven is. Tekst is altijd door ons gelezen voordat we erover kunnen spreken. Lezen wil zeggen dat we de tekst bewust en onbewust hebben verwerkt. Je kunt het vergelijken met hoe toneelspelers gewild of ongewild erg veel van zich zelf in een rol leggen, zoals hun lichaam, stem en emoties. Als lezers literaire personages tot leven brengen verlenen ze hun ook erg veel van hen zelf, veel meer dan we geneigd zijnte denken.

Nu is er een wetenschapstheoretisch probleem, want ik kan alleen maar praten over een door mijzelf gelezen boek en dat is een subjectieve, psychische inhoud van mij. De empirische literatuurwetenschap lost dat op door een scheiding aan te brengen tussen de recipiënt en de interpretator. Ze waagt zich niet aan interpretaties van literaire teksten, maar vraagt een groot aantal lezers met behulp van statistische testmethodieken, die aan de sociale psychologie zijn ontleend, wat ze bij bepaalde teksten hebben gedacht of gevoeld. De resultaten worden vervolgens statistisch bewerkt, zodat er ‘harde’ feiten ontstaan.

In de hermeneutische literatuurwetenschap, waar ook de psychoanalytische literatuurwetenschap bij hoort, wordt wel aan interpretatie gedaan. Men is van mening dat tekstanalyse niet kan plaatsvinden zonder een stuk zelfanalyse. De bijdrage die psychoanalyse aan de studie daarvan kan geven is de laatste vijf à tien jaar niet goed te beschrijven zonder het concept ‘overdracht-tegenoverdracht’. Dat staat buitengewoon centraal, zowel in de psychoanalyse als in de psychoanalytische literatuurbeschouwing.

Overdracht of ‘Übertragung‘, zoals Freud het noemde, is dat men in een situatie in het heden nooit voor honderd procent adequaat in de tegenwoordige tijd zit, maar dat er deels (onbewust in de regel) een herhaling plaatsvindt van een analoge emotionele relatie uit de vroege jeugd. Iemand heeft bijvoorbeeld een glas wijn gedronken, zit in de auto en wordt aangehouden voor een alcoholcontrole. Dat is een onaangename situatie, hoewel hij rationeel weet dat er niks kan gebeuren. In de relatie tussen de agent en de chauffeur zit een bepaalde emotionele lading van vroeger, zoals die van het kleine jongetje tegenover de strenge vader. Zo speelt overdracht in het dagelijks leven altijd een rol.
Slaap

Freud ontdekte het concept van overdracht in zijn vroege ervaringen met patiënten. Het viel hem op dat die zich soms negatief jegens hem opstelden, terwijl daar geen reden voor was, omdat hij strikt neutraal bleef. Toen vond hij dat het een herbeleven moest zijn van de vroege gevoelens van de patiënten tegenover hun vader. In eerste instantie dacht hij dat dit de psychoanalyse verstoorde, maar naderhand kwam hij tot de slotsom dat dit juist de leidraad is van het psychoanalytische proces. Doordat de patiënt op de divan ligt en de analyticus onzichtbaar is wordt de overdracht sterk gestimuleerd. Door deze te analyseren had hij een instrument in handen gekregen om het proces verder te leiden.

Tegenoverdracht is de onbewuste reactie van de analyticus die zit te luisteren naar de onbewuste overdracht van de analysant. Het gaat over en weer en het ene bestaat nooit zonder het andere. De analyticus voelt bijvoorbeeld plotseling slaap opkomen en heeft moeite zijn ogen open te houden. Dat kan tegenoverdracht zijn, omdat de patiënt die slaapgevoelens bij hem opwekt. Men is gaan beseffen dat zulke reacties aandachtig bestudeerd moeten worden, want ze geven belangrijke indicaties.

Langzamerhand is men gaan inzien dat overdracht entegenoverdracht ook bij het lezen van literatuur een grote rol speelt. Wie van u het boekenweekgeschenk van vorig jaar heeft gelezen, de novelle ‘Serenade’ van Leon de Winter, vindt daarin een prachtig voorbeeld van hoe patronen van vroeger zich in het heden kunnen herhalen.

Een aspect dat daarmee heeft te maken, is dat het lezen van teksten rolpatronen aanbiedt zonder dat je het in de gaten hebt. Dat komt meestal doordat de verteller zelf expliciet of impliciet ook een rol speelt. Vlak nadat Bertolt Brecht zich bekeerde tot het marxisme, schreef hij leerstukken waarin hij zelf de rol van leraar aannam. Dat betekent onherroepelijk dat de toeschouwers van zijn toneelstukken of de lezers van zijn teksten in een rolpatroon worden geplaatst van leerling. Wie dat niet weet te reflecteren blijft daarin gevangen.
Orde

Nu ga ik een heel onderwerp behandelen, dat ook weer een illustratie is hoe je psychoanalytisch tegen literatuur en lezen kunt aankijken, namelijk het genre detectiveromans. Het is interessant om je af te vragen hoe het komt dat veel lezers eraan verslaafd zijn. Dat is enigszins merkwaardig omdat deze romans altijd volgens strikte regels en hetzelfde model zijn opgebouwd. Je zou bijna kunnen spreken van een herhalingsdwang omdat de lezer keer op keer genoegen beleeft aan de speurtocht naar de vraag: Whodunnit?

Zulke romans beginnen altijd met een verstoring van de vertrouwde orde. Meestal is er een moord gepleegd. Dat leidt tot verontrusting, ontsteltenis en angst, vooral omdat er een heleboel potentiële verdachten zijn. Eigenlijk kan iedereen de dader zijn in de verhalen van Agatha Christie, want ze hebben allemaal een plausibel motief. Doordat de schuldige niet bekend is leef je in een wereld van moordenaars en dat is angstaanjagend. Maar in de loop van de handeling wordt daarin licht gebracht. Het eindigt altijd met een enorme opluchting. De orde wordt hersteld, want er is een schuldige aangewezen: He did it.
Oerscène

Waarom is die langzame bevrediging van je nieuwsgierigheid, totdat je ten slotte weet hoe het in elkaar zit, zo leuk? Vanuit psychoanalytisch oogpunt denk je natuurlijk dat die nieuwsgierigheid een herhaling is van de kinderlijke weetgierigheid. Kinderen willen alles weten, maar vooral wat geheim wordt gehouden. En wat is het grootste geheim in de kindertijd? Er zijn twee zaken die in de meeste culturen verzwegen of verborgen worden voor het kind, maar die hebben beide betrekking op hetzelfde. Ten eerste, waar kom ik vandaan? En ten tweede, wat gebeurt er ‘s nachts in de slaapkamer?

Freud vond een universele kinderfantasie, die hij altijd bij zijn patiënten en in de literatuur tegenkwam, zo belangrijk dat hij hem ‘de oerscène’ noemde. Dat is een zware uitdrukking voor de fantasie van het kind over het samenzijn van de ouders ‘s nachts in de slaapkamer. Soms kan het kind weleens wat hebben gehoord of gezien, en uit die halfbegrepen brokken informatie en realiteit maakt het een beeld: de oerscène. Hetkind heeft hele heftige en tegenstrijdige gevoelens ten aanzien van dat beeld. Het is erdoor gefascineerd, maar wordt er ook door afgestoten. Hartstocht wordt door een kind bijna altijd misverstaan als geweld en agressie, niet helemaal ten onrechte overigens.

Vandaar dat er reden is aan te nemen dat de gewelddaad waarmee bijna iedere detectiveroman begint, een verborgen verwijzing is naar de oerscène. Een kind raakt erdoor verward en wil de verwarring meester worden en leren beheersen. En daar gaat het in een detective-roman ook om. Je zou kunnen zeggen dat de functie van een detective-roman is genoegen te verschaffen in het herstellen van de orde die werd bedreigd. Het verhaal begint namelijk met een verboden scène. Een moord is eigenlijk heel intiem. Er zijn geen getuigen of als er een getuige is dan is hij dat onvrijwillig. Het gebeurt tussen twee mensen in het verborgene en dat moet opgehelderd worden. Er zijn allerlei aanwijzingen die de speurder op een rationele manier met elkaar in verband moet brengen totdat hij een sluitend geheel heeft. De schrijver weet dat hij fair play moet spelen met zijn lezers, namelijk dat hij nooit de lezer moet overrompelen met achtergehouden informatie, want de lezer moet dezelfde mogelijkheden hebben om het gebeuren te reconstrueren als de speurder. Alleen is de speurder meestal iets intelligenter dan de lezer. Het eerste model van de detectiveroman verscheen in 1841, namelijk ‘The murders in the Rue Morgue’ van Edgar Allan Poe. De speurder Auguste Dupin lost een moord op door aan te tonen dat twee vrouwen in een kamer zijn vermoord door een aap die is ontsnapt uit de dierentuin. Als dat geen karikatuur van de oerscène is!
Balpenmoord

Een ander merkwaardig aspect is waarom de lezer zo graag wil weten wie de moord heeft begaan. Waarom zijn alle accenten daarop gericht? Je zou dat kunnen verklaren met het feit dat kinderen vaak doodswensen koesteren jegens mensen met wie ze te maken hebben. In de kinderlijke wereld is de scheiding tussen realiteit en fantasie niet zo duidelijk. Kinderen geloven nog aan de almacht van de gedachten, dus als ze iemand dood wensen, zou die ook best dood kunnen gaan. Ook bezitten ze al een vaag schuldgevoel. Dat wordt weggenomen door te weten: ík heb het niet gedaan; híj heeft het gedaan. Onopgeloste moordzaken blijven de mensen ontzettend lang bezighouden. Denkt u maar aan de moord op Kennedy. Er is ontzettend veel energie in gestoken om die alsnog op te helderen, kennelijk omdat die het vage schuldgevoel aanspreekt.

Soms hebben mensen weleens de neiging om hun schuldgevoel te concretiseren door iets te bekennen dat ze niet hebben gedaan. Denkt u maar aan de balpenmoord, waarover we de laatste tijd veel in de krant hebben gelezen. Er is soms een ‘need to confess’, zoals Theodor Reik het noemt. Een dwang om te bekennen als je vermoedelijk niet schuldig bent. Maar bijna altijd heeft híj het gedaan. Dat is de opluchting. Er is één grote uitzondering en dat is Oedipus, het oerbeeld van de hoofdpersoon van alle detective-romans. Hij moest helaas tot de ontdekking komen: ik heb het gedaan.

Ik hoop dat ik met dit model van de detectiveroman een beetjeheb kunnen aanduiden dat leesplezier onbewuste wortels heeft. En dat het plezier van het lezen niet alleen voortkomt uit de identificatie met de held, in dit geval de speurder die zo knap is dat hij alles kan reconstrueren, maar dat het gaat om een meervoudige identificatie waarbij we ons in meer verborgen delen ook kunnen identificeren met het slachtoffer en allerlei andere figuren. Eigenlijk met iedereen.”

Bewerking: Mannus van der Laan

Editor Redactie

Do you have a question or comment about this article?

delta@tudelft.nl

Comments are closed.