TU-studenten missen de Delftse studentencultuur in de discussienota over de TU in 2020. “De Delftse student is breed en ondernemend, daar moet je op focussen.”
Dat brachten studenten vorige week vrijdag naar voren tijdens een bijeenkomst van het college van bestuur met leden van de studentenraad, studie- en studentenverenigingen en studentenvakbond VSSD. De studenten werd via een strategiespel gevraagd na te denken over wat zij in 2020 nodig hebben en welke reputatie de TU Delft dan zou moeten hebben.
Uiteraard kwam daarbij ook de samenwerking met Leiden en Rotterdam ter sprake. Dat heeft zeker meerwaarde voor studenten ‘omdat je dan ook van goede docenten in Leiden les kunt krijgen’. Ze staan open voor samenwerking, maar heen en weer reizen zien ze niet zitten. “Het moet wel efficiënt gepland worden door bijvoorbeeld een hele dag in Leiden te zijn of het eerste jaar op één locatie te zitten.”
Studenten betwijfelden of fusie een stijging in de rankings zou opleveren. “De universiteiten in California staan ook los van elkaar in de rankings”, wist een studente. “En als je stijgt in de rankings wil dat niet zeggen dat je beter bent.”
Of fusie een eng woord is? “Ja”, zei een studente kortweg. “Wij zijn trots op onze Delftse cultuur”, viel een ander haar bij. “Ik denk dat wij best angstig zijn als wij gemengd worden met de Leidse cultuur. Onze cultuur is mooi en beter ontwikkeld.”
De studenten doelden daarbij onder meer op het verenigingsleven en de sfeer op de campus. De campussen in Leiden en Rotterdam liggen meer verspreid over de stad. “In Delft kom je elkaar altijd tegen.” En: “Wij verbreden ons ook door veel contacten met faculteiten. Dat zie je in Leiden niet.” Belangrijk in 2020 is wel de keuzevrijheid en een breed aanbod, zo vinden studenten. Dat is uniek in Delft en dat moet de TU behouden. Tot slot is selectie aan de poort voor studenten zeker een optie. “Je zult er voor moeten werken.” Maar studenten simpelweg weigeren, dat niet. Liever ‘positieve middelen’ gebruiken, zoals een motivatiebrief.
“It’s very tempting to think that by simply lowering a figure you can control the energy aspects of newly built housing,” says Professor Henk Visscher (OTB), who lectures on housing quality and process innovation. The reality however is that there are other factors in play, such as building quality and differences between households (which can vary up to a factor of 2).
The much-talked about EPC (energy performance coefficient) reflects the primary, annual energy consumption of a building, divided by a weighed total of floor and wall surfaces. In 1995, the EPC stood at 1.4, but was tightened to 1.2 in 1998. It now stands at 0.8, with a further reduction down to 0.6 coming into effect as of January 2011.
Consequently, one might think that between 1995 and today the energy consumption of buildings has been more than halved, but Dr Olivia Guerra Santín’s research proved otherwise.
Her research was partially based on data derived from two Ministry of Environment (VROM) databases, which taken together produce the Dutch housing stock’s official and representative quality measure. Moreover, she added a questionnaire, which focussed on the residents’ lifestyles.
The results were shocking: according to statistical analysis, only 20 percent of energy consumption variations could be explained by differences in EPC-values, while a whopping 80 percent of energy use variation had nothing at all to do with the EPC. Part of this variation could be explained by taking the various households into account; however, for nearly half the energy variation, there was only one explanation: faulty installation work.
“The government shouldn’t set an EPC value without surveying the outcome,” Prof. Visscher concludes. “Nowadays, the quality of insulation and air-tightness can be easily checked.”
Olivia Guerra Santín, Actual energy consumption in dwellings, 19 October 2010, PhD supervisor Professor Henk Visscher.

Comments are closed.