Opinie

TU’s worden trendsetters

De drie TU’s gaan verregaand samenwerken. Na veertig jaar concurrentie lijkt het nieuwe Sectorplan van de TU’s een heuse ommezwaai. Is dit plan een voorbeeld voor andere universitaire sectoren, of blijkt het straks de zoveelste schijnvertoning?Met gepaste trots overhandigden de collegevoorzitters van de drie technische universiteiten vorige week hun samenwerkingsplan aan staatssecretaris Nijs.

Nooit eerder zijn de drie zo ver gegaan in het beteugelen van de onderlinge concurrentie. Waar Delft en Eindhoven drie jaar geleden nog ruzieden over een studie als industrieel ontwerpen, worden nu in de masterfase en het onderzoek de specialismen evenwichtig onderling verdeeld. Als dat lukt, is dat een keerpunt.

Toch ligt enig wantrouwen bij het zien van de plannen wel voor de hand. Want is deze samenwerking niet tegennatuurlijk? In elk geval hebben de TU’s op dit terrein een twijfelachtige geschiedenis. En dat is ook wel te begrijpen. Aan de ene kant heb je Delft, als ‘oermoeder’ van de Nederlandse techniek. Met een historie die vierhonderd jaar teruggaat, tot Simon Stevin. Als onderwijsinstituut opgericht in 1842 en daarna meer dan een eeuw lang de enige in Nederland.

Eindhoven en Twente kregen hun technische universiteit pas in 1956 en 1961, als een soort Delftse dochters in de provincie. In die tijd was er nog ruimte voor groei. Jonge Delftenaren vonden bij de nieuwe instituten ruimte voor nieuwe initiatieven. Er ontstonden banden met het regionale bedrijfsleven en de dochters kregen praatjes. Dat gebeurde in de elektrotechniek (Philips), in de werktuigbouw (Stork) en in de chemie (Akzo, DSM).

Maar toch: in een reeks vakgebieden – van mijnbouw en vliegtuigbouw tot civiele techniek en architectuur- bleef Delft nog lange tijd het enige echte techniekbolwerk in Nederland, met alle onmin van dien. De concurrentie zat de drie TU’s tot nu toe dus in het bloed. Waar ze niet concurreerden, kwam dat eerder door beperkend overheidsbeleid dan door een natuurlijke drang tot samenwerking.

Dankzij die overheid hebben de TU’s inmiddels veel ervaring met samenwerkingsplannen opgedaan. Sinds 1982 moesten ze bij diverse bezuinigingsoperaties komen tot ’taakverdeling’. Dat leidde tot een kwartetspel, waarbij vooral Delft met tegenzin enkele vakgebiedjes moest prijsgeven. Maar als de bezuinigingen voorbij waren, was er ook steeds de neiging tot hernieuwde concurrentie.
Chiplaboratorium

De eerste kans op grootschalige samenwerking kregen moeder en dochters in dezelfde periode, in de micro-elektronica. De regering had meer dan 100 miljoen gulden over voor een nationaal chiplaboratorium, waarmee Nederland zichzelf op de kaart moest zetten. In die tijd was dat veel geld, maar de drie universiteiten konden het niet eens worden over de vraag waar dat ene centrum moest komen.

Na een lange strijd lag er dan ook een compromis: ieder kreeg eenderde van de poet. Dat leverde natuurlijk geen zwaartepunt op, dus toenmalig onderwijsminister Deetman greep in. Toch bleef iets van het compromis overeind. Delft kreeg van Deetman ongeveer de helft van het geld, de andere TU’s elk een kwart. Met die bedragen konden de instellingen ieder een eigen ‘nationaal lab’ opzetten op een deelgebied van de micro-elektronica. Vijf jaar hadden de TU’s een bijna hopeloze achterstand op het Vlaamse Imec in Leuven.

In 1987, toen een volgend kabinet nieuwe innovatieplannen had geformuleerd, lanceerden de TU’s als compensatie voor recente bezuinigingen nog eens een ‘Drie-TU-vernieuwingsplan’. Ze legden gebroederlijk uit hoe onmisbaar hun onderwijs en onderzoek waren voor de economie. Maar de overheid zag er te weinig overtuigende, efficiënte samenwerking in.

Nieuwe dieptepunten in de samenwerking werden bereikt in de late jaren negentig. De ergste bezuinigingen waren voorbij. De overheid liet een aantal beperkende regels voor nieuwe opleidingen vallen. En de twee jonge TU’s grepen hun kans om nieuwe opleidingen te starten die tot dan toe het unieke territorium van Delft waren geweest. Twente mocht eerst een managementversie van civiele techniek lanceren, en maakte daar later een volwaardige concurrent van de Delftse opleiding van. En in Eindhoven werd, in samenwerking met Delft, een dependance van industrieel ontwerpen geopend – die korte tijd later alle banden met de moederopleiding doorsneed.

In dezelfde periode kaapte Eindhoven een bekend TNO-instituut weg uit Delft. Zo werd het bij die instelling althans ervaren. Het kwam zo ver dat de collegevoorzitters De Voogd (Delft) en De Wilt nog nauwelijks door één deur konden.

En nu zouden de TU’s dus eendrachtig de masteropleidingen en onderzoekscentra verdelen? Het klinkt onwaarschijnlijk, maar de tijden zijn wel veranderd. Niet alleen zijn er nieuwe bestuurders aangetreden. Ook is er meer dan ooit een gevoel van urgentie. Nederland zakt op internationale ranglijsten voor innovatiekracht en het bedrijfsleven roept om een steviger nationale innovatiestructuur. Bovendien is de laatste jaren op enkele terreinen het bewijs geleverd dat landelijke zwaartepuntvorming in Nederland wel degelijk mogelijk is.

Sinds 1998 zijn er vier technologische topinstituten ontstaan (in telematica, polymeren, voeding en metalen) waarin universiteiten en bedrijven goed samenwerken en die ook internationaal aanzien hebben gekregen. De nieuwe masterstructuur bood moeder en dochters nog eens een extra aanleiding om de koppen bij elkaar te steken.

Want als de Nederlandse TU’s samen niet het best denkbare aanbod aan specialisatierichtingen verzorgen, zullen de bachelors weinig moeite hebben om de weg naar Aken of Leuven te vinden. In de wereld van de techniekstudies is zelfs de afstand naar Toulouse voor veel studenten geen belemmering.

Het lijkt er dan ook waarachtig op dat de bestuurders van de drie technische universiteiten het deze keer werkelijk menen. In het rapport spreken de colleges zelf van ‘een nieuwe taal van samenwerking’ en ‘een goede en gedurfde eerste stap’. Natuurlijk blijft er ook de behoefte om zich elk op de eigen terreinen als ‘uniek’ te presenteren, maar de wens om samen binnen zes jaar een krachtige federatie te vormen, is even serieus. De echte test of men voor die samenwerking offers wil brengen, vormt de uitvoering van deonderzoeksplannen. Deze zijn tot nu toe nog relatief vaag. De wens om meer contractgeld binnen te halen is makkelijk geformuleerd, maar het voornemen om bij elk van de TU’s bepaalde onderzoeksgroepen af te bouwen is lastiger uit te voeren.

Staatssecretaris Nijs heeft geen geld toegezegd, maar is wel zeer te spreken over de plannen. “Het gaat om 200 miljoen euro”, zegt een woordvoeder, “dus je mag niet verwachten dat ze zo’n bedrag zomaar heeft liggen.” Wel wil ze een ‘convenant’ sluiten met de ministeries van onderwijs, economie en financiën, de TU’s en het bedrijfsleven om samen het geld bijeen te sprokkelen. Dat is in deze tijden al heel wat.
Bestuurscollege

Alleen de bestuurspyramide kan de goedkeuring van Nijs nog niet wegdragen. Die moet op de schop, vindt ze. Als er in 2010 een federatie is, dan zou die ook onder één college van bestuur moeten vallen, en niet onder drie aparte colleges. Of de TU’s het daar mee eens zijn, is iets anders. Over twee jaar gaan de TU’s de uitvoering van hun plan voor het eerst evalueren.

Als ze hun oude concurrentieneigingen weten te bedwingen, zouden ze tegen die tijd als een schoolvoorbeeld kunnen gelden voor andere universitaire disciplines. Want let op: Nijs noemt de plannen niet voor niets ’trendsettend’. De andere sectoren moeten ook die kantop, als het aan haar ligt. Helaas is landelijke samenwerking ook in de natuurwetenschappen en de letteren tot nu toe een verhaal van vallen en opstaan.

De drie TU’s gaan verregaand samenwerken. Na veertig jaar concurrentie lijkt het nieuwe Sectorplan van de TU’s een heuse ommezwaai. Is dit plan een voorbeeld voor andere universitaire sectoren, of blijkt het straks de zoveelste schijnvertoning?

Met gepaste trots overhandigden de collegevoorzitters van de drie technische universiteiten vorige week hun samenwerkingsplan aan staatssecretaris Nijs. Nooit eerder zijn de drie zo ver gegaan in het beteugelen van de onderlinge concurrentie. Waar Delft en Eindhoven drie jaar geleden nog ruzieden over een studie als industrieel ontwerpen, worden nu in de masterfase en het onderzoek de specialismen evenwichtig onderling verdeeld. Als dat lukt, is dat een keerpunt.

Toch ligt enig wantrouwen bij het zien van de plannen wel voor de hand. Want is deze samenwerking niet tegennatuurlijk? In elk geval hebben de TU’s op dit terrein een twijfelachtige geschiedenis. En dat is ook wel te begrijpen. Aan de ene kant heb je Delft, als ‘oermoeder’ van de Nederlandse techniek. Met een historie die vierhonderd jaar teruggaat, tot Simon Stevin. Als onderwijsinstituut opgericht in 1842 en daarna meer dan een eeuw lang de enige in Nederland.

Eindhoven en Twente kregen hun technische universiteit pas in 1956 en 1961, als een soort Delftse dochters in de provincie. In die tijd was er nog ruimte voor groei. Jonge Delftenaren vonden bij de nieuwe instituten ruimte voor nieuwe initiatieven. Er ontstonden banden met het regionale bedrijfsleven en de dochters kregen praatjes. Dat gebeurde in de elektrotechniek (Philips), in de werktuigbouw (Stork) en in de chemie (Akzo, DSM).

Maar toch: in een reeks vakgebieden – van mijnbouw en vliegtuigbouw tot civiele techniek en architectuur- bleef Delft nog lange tijd het enige echte techniekbolwerk in Nederland, met alle onmin van dien. De concurrentie zat de drie TU’s tot nu toe dus in het bloed. Waar ze niet concurreerden, kwam dat eerder door beperkend overheidsbeleid dan door een natuurlijke drang tot samenwerking.

Dankzij die overheid hebben de TU’s inmiddels veel ervaring met samenwerkingsplannen opgedaan. Sinds 1982 moesten ze bij diverse bezuinigingsoperaties komen tot ’taakverdeling’. Dat leidde tot een kwartetspel, waarbij vooral Delft met tegenzin enkele vakgebiedjes moest prijsgeven. Maar als de bezuinigingen voorbij waren, was er ook steeds de neiging tot hernieuwde concurrentie.
Chiplaboratorium

De eerste kans op grootschalige samenwerking kregen moeder en dochters in dezelfde periode, in de micro-elektronica. De regering had meer dan 100 miljoen gulden over voor een nationaal chiplaboratorium, waarmee Nederland zichzelf op de kaart moest zetten. In die tijd was dat veel geld, maar de drie universiteiten konden het niet eens worden over de vraag waar dat ene centrum moest komen.

Na een lange strijd lag er dan ook een compromis: ieder kreeg eenderde van de poet. Dat leverde natuurlijk geen zwaartepunt op, dus toenmalig onderwijsminister Deetman greep in. Toch bleef iets van het compromis overeind. Delft kreeg van Deetman ongeveer de helft van het geld, de andere TU’s elk een kwart. Met die bedragen konden de instellingen ieder een eigen ‘nationaal lab’ opzetten op een deelgebied van de micro-elektronica. Vijf jaar hadden de TU’s een bijna hopeloze achterstand op het Vlaamse Imec in Leuven.

In 1987, toen een volgend kabinet nieuwe innovatieplannen had geformuleerd, lanceerden de TU’s als compensatie voor recente bezuinigingen nog eens een ‘Drie-TU-vernieuwingsplan’. Ze legden gebroederlijk uit hoe onmisbaar hun onderwijs en onderzoek waren voor de economie. Maar de overheid zag er te weinig overtuigende, efficiënte samenwerking in.

Nieuwe dieptepunten in de samenwerking werden bereikt in de late jaren negentig. De ergste bezuinigingen waren voorbij. De overheid liet een aantal beperkende regels voor nieuwe opleidingen vallen. En de twee jonge TU’s grepen hun kans om nieuwe opleidingen te starten die tot dan toe het unieke territorium van Delft waren geweest. Twente mocht eerst een managementversie van civiele techniek lanceren, en maakte daar later een volwaardige concurrent van de Delftse opleiding van. En in Eindhoven werd, in samenwerking met Delft, een dependance van industrieel ontwerpen geopend – die korte tijd later alle banden met de moederopleiding doorsneed.

In dezelfde periode kaapte Eindhoven een bekend TNO-instituut weg uit Delft. Zo werd het bij die instelling althans ervaren. Het kwam zo ver dat de collegevoorzitters De Voogd (Delft) en De Wilt nog nauwelijks door één deur konden.

En nu zouden de TU’s dus eendrachtig de masteropleidingen en onderzoekscentra verdelen? Het klinkt onwaarschijnlijk, maar de tijden zijn wel veranderd. Niet alleen zijn er nieuwe bestuurders aangetreden. Ook is er meer dan ooit een gevoel van urgentie. Nederland zakt op internationale ranglijsten voor innovatiekracht en het bedrijfsleven roept om een steviger nationale innovatiestructuur. Bovendien is de laatste jaren op enkele terreinen het bewijs geleverd dat landelijke zwaartepuntvorming in Nederland wel degelijk mogelijk is.

Sinds 1998 zijn er vier technologische topinstituten ontstaan (in telematica, polymeren, voeding en metalen) waarin universiteiten en bedrijven goed samenwerken en die ook internationaal aanzien hebben gekregen. De nieuwe masterstructuur bood moeder en dochters nog eens een extra aanleiding om de koppen bij elkaar te steken.

Want als de Nederlandse TU’s samen niet het best denkbare aanbod aan specialisatierichtingen verzorgen, zullen de bachelors weinig moeite hebben om de weg naar Aken of Leuven te vinden. In de wereld van de techniekstudies is zelfs de afstand naar Toulouse voor veel studenten geen belemmering.

Het lijkt er dan ook waarachtig op dat de bestuurders van de drie technische universiteiten het deze keer werkelijk menen. In het rapport spreken de colleges zelf van ‘een nieuwe taal van samenwerking’ en ‘een goede en gedurfde eerste stap’. Natuurlijk blijft er ook de behoefte om zich elk op de eigen terreinen als ‘uniek’ te presenteren, maar de wens om samen binnen zes jaar een krachtige federatie te vormen, is even serieus. De echte test of men voor die samenwerking offers wil brengen, vormt de uitvoering van deonderzoeksplannen. Deze zijn tot nu toe nog relatief vaag. De wens om meer contractgeld binnen te halen is makkelijk geformuleerd, maar het voornemen om bij elk van de TU’s bepaalde onderzoeksgroepen af te bouwen is lastiger uit te voeren.

Staatssecretaris Nijs heeft geen geld toegezegd, maar is wel zeer te spreken over de plannen. “Het gaat om 200 miljoen euro”, zegt een woordvoeder, “dus je mag niet verwachten dat ze zo’n bedrag zomaar heeft liggen.” Wel wil ze een ‘convenant’ sluiten met de ministeries van onderwijs, economie en financiën, de TU’s en het bedrijfsleven om samen het geld bijeen te sprokkelen. Dat is in deze tijden al heel wat.
Bestuurscollege

Alleen de bestuurspyramide kan de goedkeuring van Nijs nog niet wegdragen. Die moet op de schop, vindt ze. Als er in 2010 een federatie is, dan zou die ook onder één college van bestuur moeten vallen, en niet onder drie aparte colleges. Of de TU’s het daar mee eens zijn, is iets anders. Over twee jaar gaan de TU’s de uitvoering van hun plan voor het eerst evalueren.

Als ze hun oude concurrentieneigingen weten te bedwingen, zouden ze tegen die tijd als een schoolvoorbeeld kunnen gelden voor andere universitaire disciplines. Want let op: Nijs noemt de plannen niet voor niets ’trendsettend’. De andere sectoren moeten ook die kantop, als het aan haar ligt. Helaas is landelijke samenwerking ook in de natuurwetenschappen en de letteren tot nu toe een verhaal van vallen en opstaan.

Redacteur Redactie

Heb je een vraag of opmerking over dit artikel?

delta@tudelft.nl

Comments are closed.