De grondslagen van het strategisch plan van de research-universiteit TU Delft lijken te wankelen. Volgens de missie van de universiteit ,,inspireert het onderzoek het onderwijs en bepaalt in hoge mate het niveau en de inhoud ervan.
Daarom moeten onderzoeksgroepen die slecht presteren verdwijnen, ongeacht het belang van hun onderwijs.
Maar uit recent onderzoek van Elsevier lijkt er op het eerste gezicht helemaal geen relatie te bestaan tussen de kwaliteit van onderzoek en die van het onderwijs. Universiteiten die hoog scoren in onderwijskwaliteit zijn hekkensluiters in het onderzoek, en vice versa. Het Delftse onderzoek scoort hoger dan dat van Twente en Eindhoven, en zou volgens Elsevier-redacteur Simon Rozendaal zelfs nog beter uit de verf komen als er over de Deltawerken meer in de internationale wetenschappelijke tijdschriften was gepubliceerd. Maar het Delftse onderwijs wordt steevast minder gewaardeerd dan dat van Eindhoven en Twente. Is de hele portfolio-operatie dan op drijfzand gebaseerd?
Het vreemde is dat een andere conclusie uit het onderzoek van Elsevier hier weer haaks op lijkt te staan: veel topwetenschappers zijn leerlingen van eerdere topwetenschappers. Genereert goed onderzoek dan tóch goed onderwijs? Hoe vallen die twee conclusies met elkaar te rijmen?
Ik denk dat de oplossing van deze paradox ligt in de manier waarop wij onze onderwijskwaliteit meten. Er gaat onevenredig veel aandacht naar de kwaliteit van het basisonderwijs in de eerste twee, drie jaar. Worden de tentamens wel op tijd nagekeken? Zijn er voldoende computerfaciliteiten? Is de docent enthousiast over zijn vak? Sluit het vak wel aan bij de eerder opgedane kennis? Is het studieprogramma wel haalbaar? Ladingen cijfers daarover worden regelmatig over ons heen gestort, en de docenten worden op hun tekortkomingen aangesproken.
Maar over de onderwijskwaliteit van het allerbelangrijkste deel van de studie, de afstudeeropdracht, weten we bijna niets. Toch is dat het cruciale moment waarop de student het meest direct met wetenschappelijk onderzoek in aanraking komt. Daar gelden heel andere maatstaven voor dan voor het curriculaire onderwijs. Allereerst de opdracht zelf: wie beoordeelt de kwaliteit daarvan? Dáár zou zichtbaar moeten worden dat zwakke onderzoeksgroepen zwakke afstudeerprojecten hebben. Dat hun studenten afstuderen op routineprobleempjes die bedrijven nog op de plank hebben liggen. Wordt het boorstangen schilderen of een halfgeleidende buckyball ontwerpen? Ontwerpen ze een stacaravan of een getordeerd flatgebouw? Publiceert de student een baanbrekend artikel met zijn naam als eerste auteur, of verdwijnt zijn rapport in de la van een ingenieursbureau?
Het tweede punt is de kwaliteit van de begeleiding. Daarvoor zijn hele andere onderwijskwaliteiten vereist dan voor collegegeven. Als de afstudeerder al niet helemaal in een bedrijf verdwijnt, wordt er vaak een promovendus voor ingehuurd. Die schuchtere promovendus zou misschien het onderspit delven in een zaal vol eerstejaars, maar kan een voortreffelijke inspirator zijn van een individuele student. Het zijn díe onderwijskwaliteiten die maken dat toppers nieuwe toppers genereren. Dat moesten we maar eens beter onderzoeken. En hoger waarderen.
Wij hebben bij onze opleiding ooit een enquête afgenomen bij pas afgestudeerden en hen gevraagd naar de kwaliteit van hun begeleiding. Een ervan schreef: ,,Godzijdank, nu kan ikeindelijk mijn ei eens kwijt.
De grondslagen van het strategisch plan van de research-universiteit TU Delft lijken te wankelen. Volgens de missie van de universiteit ,,inspireert het onderzoek het onderwijs en bepaalt in hoge mate het niveau en de inhoud ervan. Daarom moeten onderzoeksgroepen die slecht presteren verdwijnen, ongeacht het belang van hun onderwijs.
Maar uit recent onderzoek van Elsevier lijkt er op het eerste gezicht helemaal geen relatie te bestaan tussen de kwaliteit van onderzoek en die van het onderwijs. Universiteiten die hoog scoren in onderwijskwaliteit zijn hekkensluiters in het onderzoek, en vice versa. Het Delftse onderzoek scoort hoger dan dat van Twente en Eindhoven, en zou volgens Elsevier-redacteur Simon Rozendaal zelfs nog beter uit de verf komen als er over de Deltawerken meer in de internationale wetenschappelijke tijdschriften was gepubliceerd. Maar het Delftse onderwijs wordt steevast minder gewaardeerd dan dat van Eindhoven en Twente. Is de hele portfolio-operatie dan op drijfzand gebaseerd?
Het vreemde is dat een andere conclusie uit het onderzoek van Elsevier hier weer haaks op lijkt te staan: veel topwetenschappers zijn leerlingen van eerdere topwetenschappers. Genereert goed onderzoek dan tóch goed onderwijs? Hoe vallen die twee conclusies met elkaar te rijmen?
Ik denk dat de oplossing van deze paradox ligt in de manier waarop wij onze onderwijskwaliteit meten. Er gaat onevenredig veel aandacht naar de kwaliteit van het basisonderwijs in de eerste twee, drie jaar. Worden de tentamens wel op tijd nagekeken? Zijn er voldoende computerfaciliteiten? Is de docent enthousiast over zijn vak? Sluit het vak wel aan bij de eerder opgedane kennis? Is het studieprogramma wel haalbaar? Ladingen cijfers daarover worden regelmatig over ons heen gestort, en de docenten worden op hun tekortkomingen aangesproken.
Maar over de onderwijskwaliteit van het allerbelangrijkste deel van de studie, de afstudeeropdracht, weten we bijna niets. Toch is dat het cruciale moment waarop de student het meest direct met wetenschappelijk onderzoek in aanraking komt. Daar gelden heel andere maatstaven voor dan voor het curriculaire onderwijs. Allereerst de opdracht zelf: wie beoordeelt de kwaliteit daarvan? Dáár zou zichtbaar moeten worden dat zwakke onderzoeksgroepen zwakke afstudeerprojecten hebben. Dat hun studenten afstuderen op routineprobleempjes die bedrijven nog op de plank hebben liggen. Wordt het boorstangen schilderen of een halfgeleidende buckyball ontwerpen? Ontwerpen ze een stacaravan of een getordeerd flatgebouw? Publiceert de student een baanbrekend artikel met zijn naam als eerste auteur, of verdwijnt zijn rapport in de la van een ingenieursbureau?
Het tweede punt is de kwaliteit van de begeleiding. Daarvoor zijn hele andere onderwijskwaliteiten vereist dan voor collegegeven. Als de afstudeerder al niet helemaal in een bedrijf verdwijnt, wordt er vaak een promovendus voor ingehuurd. Die schuchtere promovendus zou misschien het onderspit delven in een zaal vol eerstejaars, maar kan een voortreffelijke inspirator zijn van een individuele student. Het zijn díe onderwijskwaliteiten die maken dat toppers nieuwe toppers genereren. Dat moesten we maar eens beter onderzoeken. En hoger waarderen.
Wij hebben bij onze opleiding ooit een enquête afgenomen bij pas afgestudeerden en hen gevraagd naar de kwaliteit van hun begeleiding. Een ervan schreef: ,,Godzijdank, nu kan ikeindelijk mijn ei eens kwijt.

Comments are closed.