De TU wacht een kleine financiële revolutie: promoties, publicaties en ingenieursdiploma’s leveren de faculteiten en instituten volgend jaar geld op.
Vanaf januari 1997 wordt de ommezwaai gemaakt van input– naar outputfinanciering. De beheerseenheden krijgen dan een beloning voor wat zij presteren, en niet meer voor de diensten die zij leveren.
Figuur 1 Promoties leveren de faculteiten geld op
De verdeling van de financiële buit is altijd een lastige en hachelijke kwestie. Zelfs piraten en roversbenden hanteren hiervoor allerlei zorgvuldig uitgedachte verdeelsleutels.
Bij de TU heet dit het ‘allocatiemodel’. Aan de hand van dit model wordt het geld verdeeld dat de TU als geheel ter beschikking heeft. Tot nu toe maken de faculteiten een overzicht van de taken die zij uitvoeren en daarvoor krijgen ze een bepaald bedrag. Vanaf 1997 wordt dit anders. Dan moeten de faculteiten voortaan een overzicht maken van de door hen geleverde prestaties – zoals promoties, publicaties of het aantal binnengehaalde studenten – en wordt daar een geldelijke beloning tegenover gesteld.
De TU is de eerste universiteit die een dergelijke prestatiebeloning toepast. Geestelijke vaders van dit model zijn onder anderen drs. H. van Dam, hoofd economische zaken en drs. J. Bosma, directeur financiën en informatievoorziening. Van Dam: ,,Het model van inputfinanciering was te complex geworden. Daarnaast paste het niet meer in deze tijd. Vandaag de dag wordt ook van non-profit organisaties verwacht dat zij bedrijfsmatiger werken, en dat houdt in: een kostenbewuste en resultaatgerichte aanpak.”
Van Dam en Bosma ontkennen dat het een bezuinigingsoperatie betreft. ,,Er verandert niets aan de totale som geld die de TU ter beschikking heeft. Het gaat er niet alleen om de kosten aan te pakken. Het model wil ook faculteiten en instituten stimuleren om te laten zien wat er bij hen gebeurt. Uit wetenschappelijk oogpunt is het wellicht goed om tien jaar lang onderzoek te doen en dan met een gedegen publicatie te komen. Voor een universiteit die zich moet profileren is dat echter lastig; het is belangrijk dat de wereld weet wat er op de TU gebeurt. Met het nieuwe allocatiemodel willen wij wetenschappers stimuleren tussentijds – eventueel met voorlopige resultaten – ook te publiceren.”
Clusters
Faculteiten en instituten van de TU leveren ‘producten’ op het gebied van onderwijs en onderzoek. In het nieuwe allocatiemodel is een overzicht gemaakt van deze producten met een puntenwaardering erbij. Zo levert een eerstejaarsstudent één punt op, een promotie tien punten en een wetenschappelijke publicatie vier punten. Hoeveel geld een punt waard is, is afhankelijk van de vraag in welke van de drie clusters een faculteit of instituut is ingedeeld.
Bosma: ,,Voor het realiseren van een studiepunt bij bijvoorbeeldLuchtvaart- en Ruimtevaartechniek is meer materiaal – en dus veel meer geld – nodig is dan bij Bouwkunde. Bij de laatste kan tijdens de studie in veel gevallen worden volstaan met het bestuderen van boeken, bij L&R moet er van alles worden uitgetest in windtunnels en simulators. Daarom zijn de faculteiten ingedeeld in clusters, die rekening houden met dit verschil in studiekosten.”
Zo is in cluster A, waaronder de studies geschaard zijn die de minste kosten vergen, een punt 7000 gulden waard, in B 9000 gulden en in C 10.500 gulden.
Het clusterbedrag is een gemiddelde. De kosten van de faculteiten in cluster A kunnen onderling nog sterk verschillen. Een beheerseenheid in cluster A die gemiddeld zesduizend gulden aan kosten heeft per punt, krijgt in feite duizend gulden teveel. Een ander instituut datzelfde cluster heeft daarentegen achtduizend gulden nodig en komt in feite duizend gulden te kort. Van Dam: ,,Om deze scheve verhouding recht te trekken, hebben wij een zogenaamd ‘pasbedrag’ ingevoerd. In het eerste geval is dat minus duizend gulden en in het andere plus duizend gulden.”
Kwaliteit
Het grote bezwaar tegen dit optellen van punten is dat alleen gekeken wordt naar kwantiteit en niet naar kwaliteit. Noch Bosma noch Van Dam ontkent dit probleem. ,,Het is goed mogelijk dat wetenschappers publicaties in drieën gaan knippen om op die manier meer geld binnen te halen. Voor ons is dat niet te controleren. Om die reden zijn er twee commissies in het leven geroepen die zorgvuldig over de kwaliteit van de publicaties zullen waken. Aan de hand van hun bevindingen wordt het model bekeken, geëvalueerd en zo nodig aangepast.”
Tegelijkertijd zijn Van Dam en Bosma van mening dat het nieuwe allocatiemodel op een andere manier kwaliteit kan bevorderen. ,,Het nieuwe model stimuleert dat medewerkers meer terechtkomen op posten waar zij het beste presteren, ofwel: dat de juiste persoon op de juiste plaats terecht komt. Iemand die beter is in onderzoek dan in onderwijs zal in het nieuwe model meer voor onderzoek worden ingezet, omdat hij of zij daar het meeste oplevert voor de faculteit. Zo bevordert het nieuwe model een andere vorm van kwaliteit.”
De TU wacht een kleine financiële revolutie: promoties, publicaties en ingenieursdiploma’s leveren de faculteiten en instituten volgend jaar geld op. Vanaf januari 1997 wordt de ommezwaai gemaakt van input– naar outputfinanciering. De beheerseenheden krijgen dan een beloning voor wat zij presteren, en niet meer voor de diensten die zij leveren.
Figuur 1 Promoties leveren de faculteiten geld op
De verdeling van de financiële buit is altijd een lastige en hachelijke kwestie. Zelfs piraten en roversbenden hanteren hiervoor allerlei zorgvuldig uitgedachte verdeelsleutels.
Bij de TU heet dit het ‘allocatiemodel’. Aan de hand van dit model wordt het geld verdeeld dat de TU als geheel ter beschikking heeft. Tot nu toe maken de faculteiten een overzicht van de taken die zij uitvoeren en daarvoor krijgen ze een bepaald bedrag. Vanaf 1997 wordt dit anders. Dan moeten de faculteiten voortaan een overzicht maken van de door hen geleverde prestaties – zoals promoties, publicaties of het aantal binnengehaalde studenten – en wordt daar een geldelijke beloning tegenover gesteld.
De TU is de eerste universiteit die een dergelijke prestatiebeloning toepast. Geestelijke vaders van dit model zijn onder anderen drs. H. van Dam, hoofd economische zaken en drs. J. Bosma, directeur financiën en informatievoorziening. Van Dam: ,,Het model van inputfinanciering was te complex geworden. Daarnaast paste het niet meer in deze tijd. Vandaag de dag wordt ook van non-profit organisaties verwacht dat zij bedrijfsmatiger werken, en dat houdt in: een kostenbewuste en resultaatgerichte aanpak.”
Van Dam en Bosma ontkennen dat het een bezuinigingsoperatie betreft. ,,Er verandert niets aan de totale som geld die de TU ter beschikking heeft. Het gaat er niet alleen om de kosten aan te pakken. Het model wil ook faculteiten en instituten stimuleren om te laten zien wat er bij hen gebeurt. Uit wetenschappelijk oogpunt is het wellicht goed om tien jaar lang onderzoek te doen en dan met een gedegen publicatie te komen. Voor een universiteit die zich moet profileren is dat echter lastig; het is belangrijk dat de wereld weet wat er op de TU gebeurt. Met het nieuwe allocatiemodel willen wij wetenschappers stimuleren tussentijds – eventueel met voorlopige resultaten – ook te publiceren.”
Clusters
Faculteiten en instituten van de TU leveren ‘producten’ op het gebied van onderwijs en onderzoek. In het nieuwe allocatiemodel is een overzicht gemaakt van deze producten met een puntenwaardering erbij. Zo levert een eerstejaarsstudent één punt op, een promotie tien punten en een wetenschappelijke publicatie vier punten. Hoeveel geld een punt waard is, is afhankelijk van de vraag in welke van de drie clusters een faculteit of instituut is ingedeeld.
Bosma: ,,Voor het realiseren van een studiepunt bij bijvoorbeeldLuchtvaart- en Ruimtevaartechniek is meer materiaal – en dus veel meer geld – nodig is dan bij Bouwkunde. Bij de laatste kan tijdens de studie in veel gevallen worden volstaan met het bestuderen van boeken, bij L&R moet er van alles worden uitgetest in windtunnels en simulators. Daarom zijn de faculteiten ingedeeld in clusters, die rekening houden met dit verschil in studiekosten.”
Zo is in cluster A, waaronder de studies geschaard zijn die de minste kosten vergen, een punt 7000 gulden waard, in B 9000 gulden en in C 10.500 gulden.
Het clusterbedrag is een gemiddelde. De kosten van de faculteiten in cluster A kunnen onderling nog sterk verschillen. Een beheerseenheid in cluster A die gemiddeld zesduizend gulden aan kosten heeft per punt, krijgt in feite duizend gulden teveel. Een ander instituut datzelfde cluster heeft daarentegen achtduizend gulden nodig en komt in feite duizend gulden te kort. Van Dam: ,,Om deze scheve verhouding recht te trekken, hebben wij een zogenaamd ‘pasbedrag’ ingevoerd. In het eerste geval is dat minus duizend gulden en in het andere plus duizend gulden.”
Kwaliteit
Het grote bezwaar tegen dit optellen van punten is dat alleen gekeken wordt naar kwantiteit en niet naar kwaliteit. Noch Bosma noch Van Dam ontkent dit probleem. ,,Het is goed mogelijk dat wetenschappers publicaties in drieën gaan knippen om op die manier meer geld binnen te halen. Voor ons is dat niet te controleren. Om die reden zijn er twee commissies in het leven geroepen die zorgvuldig over de kwaliteit van de publicaties zullen waken. Aan de hand van hun bevindingen wordt het model bekeken, geëvalueerd en zo nodig aangepast.”
Tegelijkertijd zijn Van Dam en Bosma van mening dat het nieuwe allocatiemodel op een andere manier kwaliteit kan bevorderen. ,,Het nieuwe model stimuleert dat medewerkers meer terechtkomen op posten waar zij het beste presteren, ofwel: dat de juiste persoon op de juiste plaats terecht komt. Iemand die beter is in onderzoek dan in onderwijs zal in het nieuwe model meer voor onderzoek worden ingezet, omdat hij of zij daar het meeste oplevert voor de faculteit. Zo bevordert het nieuwe model een andere vorm van kwaliteit.”

Comments are closed.