Campus

De kelderwerkers (4)

Terwijl de lettertjes van het dictaat voor mijn ogen vervloeiden tot krioelende mieren, zeurde in mijn hoofd de gedachte door aan de bovenwereld, waar het volgens Eugenie een wespennest was.

Beurtelings vroeg ik me af wat er aan de hand kon zijn en waarom me dat interesseren zou. Hoe meer werk ze boven overlieten aan de mensen in de kelder, hoe meer men mij nodig had. En toch liet het me niet los. Met kennis is het precies hetzelfde als met bezit: wat je niet kent, lijkt duizend maal interessanter dan alles wat je wel weet. Ik wilde gewoon weten wat er aan de hand was op de bovengrondse verdiepingen.

De dag was nog lang, ik was net begonnen aan een vreemd klusje. Eugenie wilde dat ik grafieken uit dictaten opzocht waar een tentamenvraag over gesteld kon worden, liefst iets met percentages of berekeningen. Ik probeerde me vast te bijten in een verhaal over dieptemeting in aardlagen maar kon er geen wijs uit worden. Waarom moest nu juist ik dat doen, was er boven niemand met verstand van deze zaken? Wat een gemakzucht van die docenten om de tentamens van hun eigen vakgebied uit te besteden. Ik zou degene die hierover ging willen opzoeken en hem de waarheid vertellen: doe zelf eens wat!

Ik keek op de klok: het was bijna tien over tien. De secondewijzer kroop naar de twaalf, een seconde lang was de tijd in een mooi evenwicht, voordat de wijzer de bocht omlaag inzette en de tijd naar rechts overhelde. Zolang ik niet wist wat er bovengronds aan de hand was, kon ik me onmogelijk concentreren op de tentamenopgaven. Uit de lade van mijn bureau diepte ik de plattegrond op. Kon ik naar boven komen zonder de portier of meneer Costeau te passeren? Hoe minder mensen wisten dat ik niet aan het werk was, hoe beter. De plattegrond gaf geen uitsluitsel. Trappen genoeg, maar hoeveel verdiepingen omhoog ze voerden, werd me niet duidelijk. Ik zou het op goed geluk moeten proberen.

Een blaar onder mijn voet vertelde me dat ik te veel had gelopen. De gangen waren lang hier, dat had ik al eerder gemerkt. Wat ik nu ook wist: aan het einde van elke gang keek je links of rechts of naar beide kanten een nieuwe gang in, met dezelfde buislampen aan de plafonds, dezelfde anonieme deuren. Wel kwam ik steeds meer mensen tegen. Ik voelde dat ik in de goede richting liep, dat ik vlakbij iets belangrijks kwam.

Dat iets bleek een kruispunt te zijn van drie gangen die zo breed waren dat het snijpunt een plein vormde. Van alle kanten liepen mensen het plein op, sneden elkaar de pas af, verdwenen in andere gangen. Het krioelde als in een mierenhoop.

,,Aan de kant!”, beet een meneer met een karretje vol dozen me toe. Ik stapte opzij, botste tegen iemand op, er werd gemopperd.

,,Sorry, ik zag u niet”, zei ik.

,,Ga dan ook niet midden in de gang stilstaan. Waar moet je naartoe?” Terwijl ze dit zei, trok de vrouw me uit de drukte.Ze leek een nijvere werkmier, met drie grote mappen onder haar arm geklemd.

,,Ik wil naar boven”, flapte ik eruit.

,,Je bedoelt, bovengronds?”

Ik knikte, zij schudde haar hoofd.

,,Zeker nieuw hier. Waarom is de nieuwsgierigheid van kelderwerkers altijd omhoog gericht? Het is net als met vakanties: mensen willen de verste eilanden zien, maar hun eigen achtertuin kennen ze niet. Zeg eens, hoe diep ben je al geweest?”

,,Ik ben al in de vijfde kelder geweest.”

,,Ha! De vijfde kelder. Jongen toch. Onderzoek eerst je eigen domein, voordat je de wolken in wilt. In de kelders valt nog zoveel te ontdekken.”

,,Hoe diep is de kelder dan?”, vroeg ik. Ze klemde de mappen opnieuw stijf onder haar oksel. ,,Ik moet aan het werk.”

Ik ook, ik was al een tijd aan het ronddwalen en de weg terug was nog lang. Van een trap naar boven had ik geen spoor gevonden. Mijn nieuwsgierigheid leverde me alleen blaren op. Het leek me het beste achter mijn tafeltje te kruipen, het dictaat over dieptemeting op te pakken en niet meer te dromen over de hoogtes boven mij.

Terwijl de lettertjes van het dictaat voor mijn ogen vervloeiden tot krioelende mieren, zeurde in mijn hoofd de gedachte door aan de bovenwereld, waar het volgens Eugenie een wespennest was. Beurtelings vroeg ik me af wat er aan de hand kon zijn en waarom me dat interesseren zou. Hoe meer werk ze boven overlieten aan de mensen in de kelder, hoe meer men mij nodig had. En toch liet het me niet los. Met kennis is het precies hetzelfde als met bezit: wat je niet kent, lijkt duizend maal interessanter dan alles wat je wel weet. Ik wilde gewoon weten wat er aan de hand was op de bovengrondse verdiepingen.

De dag was nog lang, ik was net begonnen aan een vreemd klusje. Eugenie wilde dat ik grafieken uit dictaten opzocht waar een tentamenvraag over gesteld kon worden, liefst iets met percentages of berekeningen. Ik probeerde me vast te bijten in een verhaal over dieptemeting in aardlagen maar kon er geen wijs uit worden. Waarom moest nu juist ik dat doen, was er boven niemand met verstand van deze zaken? Wat een gemakzucht van die docenten om de tentamens van hun eigen vakgebied uit te besteden. Ik zou degene die hierover ging willen opzoeken en hem de waarheid vertellen: doe zelf eens wat!

Ik keek op de klok: het was bijna tien over tien. De secondewijzer kroop naar de twaalf, een seconde lang was de tijd in een mooi evenwicht, voordat de wijzer de bocht omlaag inzette en de tijd naar rechts overhelde. Zolang ik niet wist wat er bovengronds aan de hand was, kon ik me onmogelijk concentreren op de tentamenopgaven. Uit de lade van mijn bureau diepte ik de plattegrond op. Kon ik naar boven komen zonder de portier of meneer Costeau te passeren? Hoe minder mensen wisten dat ik niet aan het werk was, hoe beter. De plattegrond gaf geen uitsluitsel. Trappen genoeg, maar hoeveel verdiepingen omhoog ze voerden, werd me niet duidelijk. Ik zou het op goed geluk moeten proberen.

Een blaar onder mijn voet vertelde me dat ik te veel had gelopen. De gangen waren lang hier, dat had ik al eerder gemerkt. Wat ik nu ook wist: aan het einde van elke gang keek je links of rechts of naar beide kanten een nieuwe gang in, met dezelfde buislampen aan de plafonds, dezelfde anonieme deuren. Wel kwam ik steeds meer mensen tegen. Ik voelde dat ik in de goede richting liep, dat ik vlakbij iets belangrijks kwam.

Dat iets bleek een kruispunt te zijn van drie gangen die zo breed waren dat het snijpunt een plein vormde. Van alle kanten liepen mensen het plein op, sneden elkaar de pas af, verdwenen in andere gangen. Het krioelde als in een mierenhoop.

,,Aan de kant!”, beet een meneer met een karretje vol dozen me toe. Ik stapte opzij, botste tegen iemand op, er werd gemopperd.

,,Sorry, ik zag u niet”, zei ik.

,,Ga dan ook niet midden in de gang stilstaan. Waar moet je naartoe?” Terwijl ze dit zei, trok de vrouw me uit de drukte.Ze leek een nijvere werkmier, met drie grote mappen onder haar arm geklemd.

,,Ik wil naar boven”, flapte ik eruit.

,,Je bedoelt, bovengronds?”

Ik knikte, zij schudde haar hoofd.

,,Zeker nieuw hier. Waarom is de nieuwsgierigheid van kelderwerkers altijd omhoog gericht? Het is net als met vakanties: mensen willen de verste eilanden zien, maar hun eigen achtertuin kennen ze niet. Zeg eens, hoe diep ben je al geweest?”

,,Ik ben al in de vijfde kelder geweest.”

,,Ha! De vijfde kelder. Jongen toch. Onderzoek eerst je eigen domein, voordat je de wolken in wilt. In de kelders valt nog zoveel te ontdekken.”

,,Hoe diep is de kelder dan?”, vroeg ik. Ze klemde de mappen opnieuw stijf onder haar oksel. ,,Ik moet aan het werk.”

Ik ook, ik was al een tijd aan het ronddwalen en de weg terug was nog lang. Van een trap naar boven had ik geen spoor gevonden. Mijn nieuwsgierigheid leverde me alleen blaren op. Het leek me het beste achter mijn tafeltje te kruipen, het dictaat over dieptemeting op te pakken en niet meer te dromen over de hoogtes boven mij.

Redacteur Redactie

Heb je een vraag of opmerking over dit artikel?

delta@tudelft.nl

Comments are closed.