Mijn vroegste herinnering aan autorijden is een traumatische. Ik kan niet ouder dan vijf geweest zijn toen ik door mijn moeder op de achterbank werd gezet en zijzelf achter het stuur plaatsnam van onze Citroën nog wat nog wat met hoog jarenzeventiggehalte, het wáren tenslotte de jaren zeventig, en de motor startte.
Dit was in mijn leven al minstens honderd keer gebeurd en tot die ene keer was er nooit een reden geweest om herinneringen eraan op te nemen in mijn permanente geheugen. Ditmaal echter gebeurde er iets dat mijn leven voorgoed zou veranderen. Na het starten van de motor schoot de auto zonder enige waarschuwing naar voren, recht op een boom af die een metertje voor ons stond. Het is aan mijn moeders fabelachtige reactievermogen te danken dat we er niet op klapten. Nooit in mijn jonge leventje was ik ergens zo van geschrokken. Secondenlang keken we naar de boom vlak voor ons terwijl onze harten ons in de kelen klopten. Ergens vermoedde ik altijd al dat ik mijn leven te danken had aan mijn moeder, maar nu wist ik het zeker. Vloekend haalde ze vervolgens de wagen uit de eerste versnelling, waar mijn vader hem in had laten staan na het vorige ritje, zette hem in z%n achteruit en manoeuvreerde ons uit de parkeerplaats.
Sindsdien bekijk ik stilstaande auto%s met een zeker wantrouwen: ze doen onverwachte dingen, rijden plots naar voren als je het het minst verwacht, gaan plotseling achteruit als je eigenlijk vooruit wil. Zelfs nu ik al vijf jaar in het bezit ben van mijn rijbewijs, speelt die herinnering aan dat ene moment ergens in mijn vijfde levensjaar me af en toe parten. Soms, als ik een paar minuten voor een stoplicht sta te wachten, kan ik me opeens niet meer voor de geest halen of ik ‘m in de eerste versnelling heb gezet of niet. Sterker nog: ik kan me plotseling honderd procent zeker herinneren dat ik ‘m in z’n achteruit heb gezet. Voor mijn doodsbange geestesoog zie ik mezelf vervolgens na het indrukken van het gaspedaal op de auto achter mij knallen. Na haastige controle blijkt overigens onveranderlijk dat ik de auto keurig in z’n één heb staan.
Sinds vorige week heb ik een baantje. Er was slechts één vereiste: een rijbewijs. Het werk behelst onder meer dat er af en toe in een busje van A naar B moet worden gereden, vandaar. Op mijn vijfde werkdag wil ik na een klusje weer de parkeerplaats oprijden. Moeizaam krul ik de Mitsubishi om een lastig geparkeerde vrachtauto en rij vervolgens bijna frontaal op een auto die juist de parkeerplaats wil verlaten. We stoppen allebei net op tijd. Als twee duelerende cowboys staan we tegenover elkaar. This parking ain’t big enough for the two of us. Mijn opponent probeert zich naar buiten te wurmen. Hij heeft maar een paar centimeter speling. Rakelings scheert hij met zijn neus langs mijn voorkant terwijl zijn rechter zijkant gevaarlijk dicht langs het hek gaat. Ik besluit hem wat ruimte te geven en in het volste vertrouwen dat ik de bus in zijn achteruit heb gezet geef ik een dot gas.
Voor ééns word ik gesterkt in mijn vertrouwen. De bus rijdtgrommend naar achter. Op dat moment besef ik dat ik mijn autotrauma definitief achter me laat. Elke centimeter die ik achteruit rijd neem ik meer afstand van die boom van de parkeerplaats uit mijn kinderjaren. En elke centimeter die ik nog verder achteruit rijd, boor ik me dieper in de flank van een achter me geparkeerde Ford Mondeo.
Echt waar.
Mijn vroegste herinnering aan autorijden is een traumatische. Ik kan niet ouder dan vijf geweest zijn toen ik door mijn moeder op de achterbank werd gezet en zijzelf achter het stuur plaatsnam van onze Citroën nog wat nog wat met hoog jarenzeventiggehalte, het wáren tenslotte de jaren zeventig, en de motor startte. Dit was in mijn leven al minstens honderd keer gebeurd en tot die ene keer was er nooit een reden geweest om herinneringen eraan op te nemen in mijn permanente geheugen. Ditmaal echter gebeurde er iets dat mijn leven voorgoed zou veranderen. Na het starten van de motor schoot de auto zonder enige waarschuwing naar voren, recht op een boom af die een metertje voor ons stond. Het is aan mijn moeders fabelachtige reactievermogen te danken dat we er niet op klapten. Nooit in mijn jonge leventje was ik ergens zo van geschrokken. Secondenlang keken we naar de boom vlak voor ons terwijl onze harten ons in de kelen klopten. Ergens vermoedde ik altijd al dat ik mijn leven te danken had aan mijn moeder, maar nu wist ik het zeker. Vloekend haalde ze vervolgens de wagen uit de eerste versnelling, waar mijn vader hem in had laten staan na het vorige ritje, zette hem in z%n achteruit en manoeuvreerde ons uit de parkeerplaats.
Sindsdien bekijk ik stilstaande auto%s met een zeker wantrouwen: ze doen onverwachte dingen, rijden plots naar voren als je het het minst verwacht, gaan plotseling achteruit als je eigenlijk vooruit wil. Zelfs nu ik al vijf jaar in het bezit ben van mijn rijbewijs, speelt die herinnering aan dat ene moment ergens in mijn vijfde levensjaar me af en toe parten. Soms, als ik een paar minuten voor een stoplicht sta te wachten, kan ik me opeens niet meer voor de geest halen of ik ‘m in de eerste versnelling heb gezet of niet. Sterker nog: ik kan me plotseling honderd procent zeker herinneren dat ik ‘m in z’n achteruit heb gezet. Voor mijn doodsbange geestesoog zie ik mezelf vervolgens na het indrukken van het gaspedaal op de auto achter mij knallen. Na haastige controle blijkt overigens onveranderlijk dat ik de auto keurig in z’n één heb staan.
Sinds vorige week heb ik een baantje. Er was slechts één vereiste: een rijbewijs. Het werk behelst onder meer dat er af en toe in een busje van A naar B moet worden gereden, vandaar. Op mijn vijfde werkdag wil ik na een klusje weer de parkeerplaats oprijden. Moeizaam krul ik de Mitsubishi om een lastig geparkeerde vrachtauto en rij vervolgens bijna frontaal op een auto die juist de parkeerplaats wil verlaten. We stoppen allebei net op tijd. Als twee duelerende cowboys staan we tegenover elkaar. This parking ain’t big enough for the two of us. Mijn opponent probeert zich naar buiten te wurmen. Hij heeft maar een paar centimeter speling. Rakelings scheert hij met zijn neus langs mijn voorkant terwijl zijn rechter zijkant gevaarlijk dicht langs het hek gaat. Ik besluit hem wat ruimte te geven en in het volste vertrouwen dat ik de bus in zijn achteruit heb gezet geef ik een dot gas.
Voor ééns word ik gesterkt in mijn vertrouwen. De bus rijdtgrommend naar achter. Op dat moment besef ik dat ik mijn autotrauma definitief achter me laat. Elke centimeter die ik achteruit rijd neem ik meer afstand van die boom van de parkeerplaats uit mijn kinderjaren. En elke centimeter die ik nog verder achteruit rijd, boor ik me dieper in de flank van een achter me geparkeerde Ford Mondeo.
Echt waar.

Comments are closed.