Een petitie met daarin de oproep tot meer openheid bij Bouwkunde lijkt vruchten af te werpen. Decaan Wytze Patijn heeft zijn meerjarenplan 2011-2014 ‘My Living Faculty’ gepubliceerd op internet en afgelopen maandag toegelicht bij een debat.
br />Initiatiefnemer van de petitie, docent geschiedenis Hans van Dijk, haalde sinds april bijna vierhonderd handtekeningen op voor zijn oproep meer informatie te geven over het beleid op de faculteit.
In zijn column in het faculteitsblad B-Nieuws bespreekt Patijn in grote lijnen de vijf voorstellen uit de petitie. Besluiten zal hij publiceren in een e-mail aan medewerkers en besluiten van algemene aard komen in B-Nieuws. De belangrijkste informatie rond personeel, leerstoelen, jaarrekeningen en financiële vooruitzichten komen op de website of worden gemaild.
Ook garandeert Patijn de vrijheid van meningsuiting ‘indien deze open en niet anoniem is’. De aanleiding voor de petitie was de inbeslagname van pamfletten van de ‘Bouwkunde Action Group’ eind vorig jaar.
Voor een toespraak over de toestand van de faculteit heeft Patijn ‘de juiste vorm’ nog niet bedacht, maar hij wil wel weer langs afdelingen om te discussiëren. Een openbare vergadering voor de hele faculteit doet de decaan liever in de vorm van een zeepkistbijeenkomst in klein verband. ‘Een grote groep communiceert over het algemeen slecht.’
Of er altijd grote groepen komen opdagen, is overigens nog maar de vraag: op het debat over het meerjarenplan kwamen maandag maar zo’n vijftien mensen af, inclusief de organisatoren en een deel van het management. Wellicht was het WK-voetbal daaraan debet.
Toch ging Patijn uitvoerig in op zijn plan om de komende jaren het aantal studenten via een toelatingstest te laten dalen van 3200 naar 2000 in 2015. Ook zei hij dat het instellen van de nieuwe masters landschapsarchitectuur en interieurarchitectuur niet in tegenspraak is met het voornemen om wat te doen aan het doolhof van vakken binnen Bouwkunde. Hij wil versnippering tegengaan maar ook andere studenten binnen kunnen krijgen.
Het gaat om de precieze som die het ministerie per jaar uitgeeft per student. Volgens OCW is dat bedrag al jaren hetzelfde, een kleine zesduizend euro. Universiteitenkoepel VSNU heeft andere getallen. De instellingen zien een dalende lijn, van 5832 euro per student in 1995 naar 5372 euro in 2007.
Dat komt door verschillen in de manier waarop het bedrag wordt berekend, schrijft de minister na overleg met de universiteiten. OCW en VSNU gaan bijvoorbeeld anders om met de uitgaven voor de medische opleidingen.
Omdat een geneeskundestudent veel meer kost dan andere studenten, nemen de universiteiten die extra uitgaven niet mee in het gemiddelde. Maar uitgaven zijn uitgaven, zegt OCW: de ene studie is nu eenmaal duurder dan de andere. Het ministerie telt de kosten dus wél mee.
Er is nog een verschil: het ministerie kijkt naar de feitelijke onderwijsuitgaven per student en gaat daarbij uit van de daadwerkelijk uitgekeerde loon- en prijsbijstellingen. De universiteiten corrigeren de uitgaven achteraf voor de inflatie.
Tenslotte kijken de universiteiten alleen naar het onderwijsdeel van de totale begroting voor de universiteiten, terwijl het ministerie rekent met de zogeheten lumpsum (voor onderwijs én onderzoek).
Om te berekenen welk deel van het totaalbedrag uiteindelijk naar onderwijs gaat, gebruikt de minister een tijdsbestedingsonderzoek waaruit zou blijken dat 34,9 procent van de lumpsum bestemd is voor onderwijs.
‘Vanuit verschillende uitgangspunten gebruiken we verschillende berekeningswijzen’, schrijft Plasterk. ‘Zowel de VSNU als ik kunnen ons vinden in het feit dat verschillen blijven bestaan.’ Nu is het afwachten of ook de Tweede Kamer daar genoegen mee neemt.

Comments are closed.